Dit gedicht, uit de bundel Vergezichten en gezichten van 1954, verbindt de getijden van de zee met een inwendig beleefde tijd. Het lyrische ik bevindt zich in een wachtende positie; trekt zich terug zoals de zee die zich terugtrekt bij laag water. Het gemoed zelf trekt terug, wacht op iets groters, en bereidt zo in zijn diepste zelf al de vloed voor; de omslag naar het gebeuren, de aankomst van meer.
