
Balzacs werk is even heerlijk als pijnlijk om te lezen: het is weinigen gegeven zo levendig nieuwe werelden te scheppen, maar nog minder auteurs slagen erin de laagheden van de mensheid zo realistisch weer te geven. Illusions perdus blinkt binnen zijn oeuvre nog eens in beide uit. We volgen Lucien in de hallen, restaurants en salons van het Parijs van de restauratie, en kijken onze ogen uit in alle details van het stadsleven: van de mode in de Jardin de Luxembourg tot de courtisanes in de houten galerijen en de bedrijvigheid in restaurant Flicoteaux, thuishaven van de Parijse studenten. Het is van een levensechtheid die overrompelt, van een vertelkracht die doet vergeten dat we überhaupt met verbeelding te maken hebben.
Het boek maakt deel uit van Balzacs cyclus Scènes de la vie de Province (waartoe ook Eugénie Grandet behoort) en tekent minutieus het zuidwestelijke Angoulême met zijn hoge en zijn lage stad, het gebrek aan intellectuele uitdaging, de kruiperigheid, de betrekkelijke middelmatigheid van wie er kan stralen. Balzac droeg het werk op aan Victor Hugo, ‘vous qui […] étiez déjà grand poète à l’âge où les hommes sont encore si petits’.
Zoals de titel van het werk aangeeft, zijn we op de eerste plaats getuige van Luciens desillusies en die van de mensen om hem heen. De beloftevolle dichter trekt vol verwachtingen van Angoulême naar Parijs aan de zijde van zijn beschermvrouwe Madame de Bargeton, maar valt als provinciale apothekerszoon door de mand en wordt door haar aan zijn lot overgelaten. Met moeite slaat hij zich een weg uit de arme anonimiteit, en leert met scha en schande dat zijn gedichten hem nergens brengen, dat geld en niet talent de wereld beheerst. De achterblijvers in Angoulême – zijn hartsvriend David, zijn zus en moeder – zijn aan het begin van het werk opofferingsbereid voor de gouden toekomst van de uitverkoren dichter, maar zien zich via brieven op de hoogte gebracht van de eerloze morele neergang van hun oogappel, die hen met valse wissels naar de ondergang leidt.
Als het menselijk leven een basisplot kent, is het misschien al te vaak dat: verloren illusies. De hoop van de jeugd die de toekomst in een gouden gloed doet baden, maakt langzaamaan plaats voor pragmatisme; ‘er is niets nieuws onder de zon’, tegenover het jeugdige verlangen naar Meer, en ‘doe maar gewoon, dat is al gek genoeg’, tegenover de moed om zelf een weg te banen. Hartverscheurend is de ontwikkeling van David die koortsachtig op zoek gaat naar een nieuwe manier om papier te scheppen, maar uiteindelijk zijn passieproject geconfronteerd ziet met de realiteit, en vooral met de afgunst van de sluwe Cointets, die als concurrent-drukkers de patent van zijn uitvinding op hun naam weten te registreren.
Alle kantjes van de mensheid passeren de revue. Dat doet Balzac via types: van de sluwe advocaat, over de vrouw die een romantisch boekenleven wil, tot de hondstrouwe harstvriend. Die types kunnen manicheïstisch in kampen verdeeld worden. Bij de goedhartigen in Angoulême horen de eindeloos milde en vergevingsgezinde David, de krachtdadige Eve en haar moeder en hun bedienden Kolb en Marion; in Parijs is het de kring rond d’Arthez, de getalenteerde jongelingen die nooit hun eigen principes verloochenen, die voor hun vrienden door het vuur gaan en geduldig arbeiden om de echte Kunst. Hun centrale deugden zijn trouw, gulheid, eerlijkheid, originaliteit en opofferingsbereidheid. Aan de andere kant staan de concurrerende drukkers Cointet, de valse dienaar Cerizet die de eer van anderen wil opstrijken, de hypocriete aristocratie die zich in Angoulême verzamelt in het salon van Mme Bargeton, en in Parijs het legertje journalisten dat leeft zonder moraal. De voornaamste ondeugden die op de korrel worden genomen zijn een doel-heiligt-de-middelen-moraal, gierigheid, ijdelheid, wraakgevoelens en decadentie. Dat reflecteert zich ook in de taal: bij David, Eve en d’Arthez overheersen eenvoud en stilte. Bij de aristocratie en bourgeoisie neemt Balzac de holle frases op de korrel, waarvan de sprekers de leegte met gladde glimlach verhullen.
En toch zijn Balzacs types altijd mensen: zelfs de door en door slechte vader van David, de oude Séchard, die zijn eigen zoon het faillissement in leidt, krijgt volledig gestalte. Weliswaar is er geen greintje mildheid in zijn wezen (in die zin blijft hij het type van de wrek), maar door te laten zien hoe Séchard dat voor zichzelf verantwoordt (door bijvoorbeeld de hardheid als opvoedingstactiek te interpreteren en zijn kwijtschelden van de huur als vaderlijke liefde) slaagt Balzac erin zijn laakbare handelingen een overtuigingskracht te geven die zijn personage en kloppend hart geeft. Daarom is de psychologie ook nooit naïef: Balzacs relatie tot mimesis doet denken aan die van Shakespeare of Picasso: net door hun uitvergrotingen vatten ze de mensheid het treffendst. “Juste pour voir le monde et le saisir comme paradoxe, it faut rompre notre familiarité avec lui”, schreef de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty. Balzac kan de meest herkenbare van de grote romanciers lijken omdat zijn vertelkracht zo verbluffend is, maar het is een bedrieglijke herkenbaarheid; zijn personages zijn larger than life, zijn realisme is magistraal maximalistisch. Contrasteer dat met de Nederlandstalige literatuur van het moment: in haar huis-tuin en keukenthema’s kan ze in zekere zin realistischer genoemd worden, maar op geen enkele manier slaagt ze erin de werkelijkheid te onthullen zoals Balzac dat doet.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat de psychologie die Balzac schetst wel degelijk correspondeert met de realiteit en vaak ontluisterend herkenbaar is: “Het geweten, beste vriend, is een soort stok die iedereen pakt om zijn buurman mee te slaan, maar die hij nooit tegen zichzelf gebruikt.” In de manicheïstische tweespalt van de personages staat Lucien eerder aan de kwade kant, maar toch bevindt hij zich tussen de twee – zijn liefde voor David en zijn familie is oprecht, net als zijn genegenheid voor Coralie die hij liefheeft tot voorbij de dood, en zijn spijtgevoelens – maar hij is niet bestand tegen zijn eigen natuur; liever dan zichzelf uit eergevoel van het leven te benemen, sluit hij aan het einde een Faustpact. De jeugdige gevoelsuitersten die Lucien treffen – van radeloze wanhoop tot wilskrachtige euforie – leiden hem tot de nobelste en de laagste keuzes, als twee kanten van dezelfde munt: het is eenzelfde vitalistische aantrekkingskracht tot radicaliteit die hem in de armen van de onbaatzuchtige d’Arthez en de doortrapte Lousteau drijft.
Egoïsme en bedrog lijken in Balzacs universum eerder regel dan uitzondering. Dat resulteert in een cynische levenskijk, die Balzacs tijdgenoten tot een vrijwel universele afwijzing van het boek bracht. Balzac had de wereld té goed weergegeven. Dat doet ook de lezer soms tot moedeloosheid vervallen (je wilt soms haast schreeuwen tegen de personages om hen te behoeden voor hun eigen zwaktes en goedgelovigheid), maar vaker overheerst een bewondering voor de kunst en het inzicht van de koning-verteller. En bij momenten is Balzac hilarisch, zoals wanneer Lucien aan de keukentafel van een man een vrouw ziet zitten ‘die te lelijk was om niet zijn wettige echtgenote te zijn’.
Er zit erg veel van Balzacs eigen leven in dit boek; hij haalde zich schulden op de hals met grote projecten als een uitgeverij, drukkerij, krant, waarbij hij literaire successen afwisselde met vluchten van zijn schuldeisers. Als Balzac schrijft dat dit werk ‘pleine de vérité’ is, dan gaat het over de waarheid over de mens en het leven, maar ook over die dichtere waarheid, een waarheid die misschien enkel zo pijnlijk beschreven kan worden wanneer ze is doorleefd.
Zijn gevoel voor detail doet een verdwenen Parijs moeiteloos oprijzen. Neem de onvergetelijke paginalange beschrijving van de befaamde Galeries de Bois, voor die plaatsmaakten voor de “froide, haute et large galerie d’Orléans”. In de houten bouwvallige galerijen wordt Lucien meegesleept in een kleurrijke stroom van mensen en maatschappelijke geledingen die er kriskras door elkaar lopen, Balzac beschrijft de vuilheid en het onstopbare gekwetter, de gore charme van de in elkaar getimmerde winkels die aan een zigeunerkamp en circusbarakken doen denken.
De Nederlandse vertaling van Jan Versteeg is uitmuntend en hoewel het Frans van Balzac best begrijpelijk is, is dit boek van die zeldzame soort die even literair hoogstaand als meeslepend is – en dan is het een luxe om niet de afstand van een andere taal te doorworstelen. Je mist natuurlijk de Parbleus en het oorspronkelijke ritme, maar je krijgt er de rijkdom van onze eigen taal bovenop (van de journalistiek en de bestsellers zal het deze dagen niet komen).
Het is ook een roman over de literatuur zelf; het drukkersbedrijf, de journalistiek als een cynisch vak waar sensatie en decadente vrijbuitersgedrag het halen van waarheidsstreven, die Balzac zelf als beginnende schrijver had ervaren. In de artikelen die Lucien schrijft als recensent maakt Balzac de status van de Franse literatuur op. Hij hekelt de eeuwige druk van de commercie, de moordende concurrentie, verkoopcijfers die allerminst corresponderen met talent, de corrupte link tussen criticus en uitgever. Niet toevallig interesseerde een marxistisch denker als Georg Lukács zich in het werk, die hij als het verhaal van de ‘capitalisation de l’esprit’ analyseert.
Natuurlijk is het boek te rijk om het recht te doen in een korte bespreking; er valt nog veel meer te zeggen over de kruiperigheid ten opzichte van macht en geld, het belang van uiterlijk, kledij en etiquette, de slavenmoraal die heerst tot de heer van de troon is gestoten, of over pakweg de tegenstelling tussen platteland en de stad, de politieke context, schijn en zijn, overpeinzingen over liefde en vriendschap. Maar dat is altijd de paradox: boeken als deze hebben in feite geen bespreking nodig. De wereld die ze scheppen is zo omvangrijk dat het zelfs de grootsten niet onberoerd laat. In een brief aan Boylesve schreef Proust dat hij eindeloos verzot was op ‘l’immense fresque des Illusions perdues’, en zeker wanneer Balzac in de salonscenes bij mevrouw De Bargeton de kleinste trekjes van de gasten bespot, is Prousts pen op Borgesiaans retrogressieve wijze nooit veraf (‘Zoveel is zeker, dat iedere schrijver zijn voorlopers creëert’, schrijft Borges in zijn essay Kafka en zijn voorlopers).
Net als Proust is Balzac meester van het menselijke al te menselijke. Daarom is zijn scheiding tussen het goede en het slechte ook nooit moralistisch. De cynische levenskijk is zo overtuigend weergegeven in bijvoorbeeld de figuur van Lousteau dat ze de lezer als Lucien zelf doen wankelen. De strengheid van d’Arthez en zijn vrienden die hen op geen enkele manier voorspoed brengt, lijkt ook soms op naïviteit. “Ils prennent la vie au sérieux, et la vie est une plaisanterie”, troost Coralie haar geliefde Lucien wanneer hij voelt dat zijn vrienden hem veroordelen. Van hun oprechtheid wandelt hij in haar armen, een actrice. Lucien had Coralie leren kennen in een letterlijke uitbeelding van zijn verloren illusies, wanneer hij als nieuwkomer in het Parijse theater wordt meegetroond naar de coulissen, en zijn droombeeld van de levensechte decors en harmonieuze zaal ziet geconfronteerd met de vieze chaos en maskers achter de scene, die intrinsiek samenhangen met de leugen. Lucien Chardon die zichzelf tot Monsieur de Rubempré kroont, leert de leugen voor zijn kar te spannen. Maar misschien is het de kleine actrice Coralie, die in de huid van zovelen kruipt, maar zo oprecht is in haar liefde voor Lucien en levenslust, die Balzacs wereldbeeld nog het best belichaamt. Het leven als plaisanterie, als comédie humaine, waar we maskers moeten opzetten om te overleven maar ons tegelijkertijd kwetsbaar openstellen voor oprechtheid; bij Balzac wordt de wereld zelf een schouwtoneel, en wat voor één.
door Ana

Beste Ana,
Weer fijn om te lezen. Misschien weet je dat al maar er is ook een film en een mini serie met de titel Balzac met Depardieu, Jeanne Moreau, Fanny Ardant, spot goedkoop op bol.com en ik vond dat best leuk.
w gr peter lenaerts
LikeLike