
Prière d’un petit enfant nègre
Seigneur je suis très fatigué.
Je suis né fatigué.
Et j’ai beaucoup marché depuis le chant du coq
Et le morne est bien haut qui mène à leur école.
Seigneur, je ne veux plus aller à leur école,
Faites, je vous en prie, que je n’y aille plus.
Je veux suivre mon père dans les ravines fraîches
Quand la nuit flotte encore dans le mystère des bois
Où glissent les esprits que l’aube vient chasser.
Je veux aller pieds-nus par les rouges sentiers
Que cuisent les flammes de midi,
Je veux dormir ma sieste au pied des lourds manguiers,
Je veux me réveiller
Lorsque là-bas mugit la sirène des blancs
Et que l’Usine
Sur l’océan des cannes
Comme un bateau ancré
Vomit dans la campagne son équipage nègre…
Seigneur, je ne veux plus aller à leur école,
Faites, je vous en prie, que je n’y aille plus.
Ils racontent qu’il faut qu’un petit nègre y aille
Pour qu’il devienne pareil
Aux messieurs de la ville
Aux messieurs comme il faut.
Mais moi je ne veux pas
Devenir, comme ils disent,
Un monsieur de la ville,
Un monsieur comme il faut.
Je préfère flâner le long des sucreries
Où sont les secs repus
Que gonfle un sucre brun autant que ma peau brune.
Je préfère vers l’heure où la lune amoureuse
Parle bas à l’oreille des cocotiers penchés
Ecouter ce que dit dans la nuit
La voix cassée d’un vieux qui raconte en fumant
Les histoires de Zamba et compère Lapin
Et bien d’autres choses encore
Qui ne sont pas dans les livres.
Les nègres, vous le savez, n’ont que trop travaillé.
Pourquoi faut-il de plus apprendre dans les livres
Qui nous parlent de choses qui ne sont point d’ici ?
Et puis elle est vraiment trop triste leur école,
Triste comme
Ces Messieurs de la ville,
Ces Messieurs comme il faut
Qui ne savent plus danser le soir au clair de lune
Qui ne savent plus marcher sur la chair de leurs pieds
Qui ne savent plus conter les contes aux veillées.
Seigneur, je ne veux plus aller à leur école.
Dit ontroerende gedicht is van Guy Tirolien (1917-1988), afkomstig van Guadeloupe, eiland in de Caraïbische zee dat cultureel-politiek bij Frankrijk hoort. Samen met zijn landgenoot Paul Niger, die hij in de Quartier Latin ontmoette, sloot hij zich aan bij de Négritude-beweging, die gestart was door Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas, en Léopold Senghor, drie grote denkers en dichters (Césaire kreeg van André Breton de titel ‘grand poète noir’), en die zich ten doel stelde de zwarte identiteit op te eisen, het juk van de witte man van zich af te werpen na eeuwen van koloniale onderdrukking, en hun fundamentele eigenheid te bezingen. De andersheid ten opzichte van de witte man staat daarbij centraal. Dat kan averechts klinken, als een zich terugtrekken in de loopgraven, een optrekken van muren in plaats van bruggen te bouwen, maar in werkelijkheid is het een logische en noodzakelijke stap in een dialectisch proces, dat uiteindelijk naar een universalisme streeft, zoals ook Sartre aangeeft in zijn inleiding bij de bloemlezing Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française (Uitgeverij Quadrige, eerste druk 1948, selectie door Léopold Senghor). Vóór de zwarte zich als een gelijke naast de witte kan zetten en verbroederen, moet hij eerst zichzelf affirmeren als een volwaardig sujet, zijn eigen geschiedenis, taal en cultuur uitdrukking geven, na eeuwen van opgelegde stilte zijn stem gebruiken om het onrecht aan te kaarten, om zijn frustraties en gevoelens gestalte te geven, om zijn plaats op te eisen. De absolute focus op zichzelf en het streven naar een différence ten opzichte van de witte mens zijn dus gerechtvaardigd. Zo moet ook de naam van de beweging begrepen worden: de pejoratieve term waarmee de witte overheerser eeuwenlang de zwarte aanduidde, wordt door de zwarte geadopteerd als een geuzennaam; hij is zich bewust van de historische bagage, maar slaat een nieuwe, autonome weg in: een negatief ding wordt in een positief ding omgezet. De zwarte is trots op zijn zwart-zijn en bezingt die, vooruitwijzend naar James Brown geniale ‘Say it Loud – I’m Black and I’m Proud’.
Tirolien wordt door Senghor een ‘esprit curieux, tempérament génereux’ genoemd, iemand die soms moeite heeft zichzelf discipline op te leggen, maar over veel talent beschikt. Onderhavig gedicht is zijn bekendste en raakt in al zijn eenvoud; veel dichters die bij de Négritude-beweging hoorden sloofden zich uit in nogal hermetisch surrealisme, maar Tirolien houdt het simpel. Aan zijn gedichten ligt een grote nostalgische liefde voor ‘l’âme du noir pays où dorment les anciens’ ten grondslag. Zo ook hier: uit de monoloog van een klein zwart jongetje blijkt zijn liefde voor de wereld van zijn vader, die zich ophoudt in de ‘ravines fraîches’, en die zich voortbeweegt op blote voeten, en blijkt zijn afkeer voor de school van de witte mensen waar hij verplicht naartoe moet.
De eerste twee regels (Seigneur je suis très fatigué/Je suis né fatigué) geven de atavistische vermoeidheid van het koloniale juk aan: van meet af aan is hij vermoeid, omdat hij ter wereld komt in een samenleving waar zijn eigenheid hem ontnomen wordt (vermoeidheid in metaforische of culturele zin) en waarin hij gedwongen wordt (slaven)arbeid te verrichten (vermoeidheid in letterlijke zin). Die arbeid wordt in schitterende metaforen uitgebeeld (wat zou een aanklacht betekenen als de woorden niet mooi zouden zijn?):
Lorsque là-bas mugit la sirène des blancs
Et que l’Usine
Sur l’océan des cannes
Comme un bateau ancré
Vomit dans la campagne son équipage nègre…
De fabriek als schip, dat op een oceaan van suikerriet deint en de zwarte arbeiders uitbraakt… In de fabriek wordt de volwassene uitgebuit, maar zijn eigenheid wordt hem al ontzegd als kind op school:
Ils racontent qu’il faut qu’un petit nègre y aille
Pour qu’il devienne pareil
Aux messieurs de la ville
Aux messieurs comme il faut.
Mais moi je ne veux pas
Devenir, comme ils disent,
Un monsieur de la ville,
Un monsieur comme il faut.
Ze willen dat hij zich conformeert aan hun cultuur, maar hij wil de traditionele volksverhalen van Guadeloupe horen: Ecouter ce que dit dans la nuit/La voix cassée d’un vieux qui raconte en fumant/Les histoires de Zamba et compère Lapin.
Tirolier speelt met contrasten die een symbolische waarde krijgen: het kind heeft duidelijk een affiniteit met de nacht, wanneer er nog geesten in het mysterie van het woud huizen, wanneer er verhalen verteld worden, wanneer er gedanst wordt op blote voeten, en moet maar weinig hebben van de dag, die hij associeert met de brandende zon, de opgelegde nijverheid op school en in de fabriek, en die hij het liefst zou wegsiësteren (om even een nieuw woord te bedenken). Ook moet hij maar weinig hebben van de boeken die ze hem op school geven, omdat die hem niets vertellen over zijn eigen volk en cultuur. Hun school is maar een trieste zaak,
Triste comme
Ces Messieurs de la ville,
Ces Messieurs comme il faut
Qui ne savent plus danser le soir au clair de lune
Qui ne savent plus marcher sur la chair de leurs pieds
Qui ne savent plus conter les contes aux veillées.
Seigneur, je ne veux plus aller à leur école.
Zo houdt Tirolier de sterkste regels voor het einde van het gedicht. Hij suggereert dat met het inruilen van het oude voor het nieuwe paradigma de witte mens een bepaalde magie verloren is, dansen bij maanlicht, op je blote voeten stappen, verhalen vertellen ’s nachts, – de dictatuur van de rede en de wetenschap, de nijverheid en het kapitalisme, hebben ons weggerukt van onze wortels en een natuurlijke omgang met de wereld. Daarom wil het jongetje in zijn eigen paradigma leven.
Een gedicht dat de horror van het kolonialisme sterk evoceert, precies omdat het uit de mond van een klein jongetje komt: hij vraagt eigenlijk geen grootscheepse veranderingen, praat niet in revolutionaire leuzen, maar geeft uiting aan zijn verwarring en ontheemde hoedanigheid. Er spreekt geen woede uit, maar een kleine, ingetogen teleurstelling, die als zodanig universeel is, – elk kind kent die teleurstelling wel. Alleen wordt die bij hem veroorzaakt door één van de grootste gruwelen uit de geschiedenis.
door Arthur
