Gedicht van de week: Victor Hugo – Demain, dès l’aube

Demain, dès l’aube

Demain, dès l’aube, à l’heure où blanchit la campagne,
Je partirai. Vois-tu, je sais que tu m’attends.
J’irai par la forêt, j’irai par la montagne.
Je ne puis demeurer loin de toi plus longtemps.

Je marcherai les yeux fixés sur mes pensées,
Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit,
Seul, inconnu, le dos courbé, les mains croisées,
Triste, et le jour pour moi sera comme la nuit.

Je ne regarderai ni l’or du soir qui tombe,
Ni les voiles au loin descendant vers Harfleur,
Et quand j’arriverai, je mettrai sur ta tombe
Un bouquet de houx vert et de bruyère en fleur.

Demain, dès l’aube is één van Hugo’s bekendste gedichten, en waarschijnlijk één van de bekendste gedichten ter wereld, maar het is een vergissing om enkel vergeten parels te willen opduiken, en niet het grootste in de schijnwerpers te blijven zetten. Zoals geldt voor alle grootste gedichten spreken deze verzen voor zichzelf, maar er zijn een paar zaken aan te wijzen om de rijkdom van het gedicht open te plooien.

Het gedicht is geschreven voor Leopoldine, Hugo’s dochter die vier jaar voor het schrijven ervan was gestorven. De zeilen waarnaar verwezen wordt in het tiende vers, zijn de zeilen van de kano waar Leopoldine uitviel voor ze verdronk. Na haar dood wandelde Hugo elke donderdag vijftien kilometer door het bos van Trait-Maulévrier om bloemen te leggen op haar graf. Die grote liefde en het verschrikkelijke verdriet maken het gedicht tot een sterk ontroerende persoonlijke getuigenis, maar de pure beheersing geeft het tegelijkertijd een graad van universaliteit die weinig werken hebben.

Het diepe gemis wist de wereld uit en komt daarom in zijn rauwste essentie naar voren. De stappen van de ik-figuur leiden hem in het ochtendgloren door het bos en de bergen, maar het verdriet maakt de wereld onzichtbaar; de zintuigen worden gesloten voor het mooie landschap en het goud van de nacht die valt: ‘Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit’. De dag is als de nacht; het licht is gedoofd en in het pure voelen wordt het verdriet voor een gestorven dochter het vatten van het verdriet als verdriet.

Groots is de ontknoping die op het einde komt, met een tragiek die des te groter is door die opbouw maar zonder iets van pathos wordt neergelegd. Pas in de voorlaatste regel weten we dat zijn weg hem niet leidt naar iemand die werkelijk op hem wacht, maar naar de ‘tombe’ van de geliefde persoon.

De cadans van het gedicht echoot die universaliteit via de eenvoud. De futurs simples laat Hugo op zichzelf klinken: ‘Je partirai’. Die tijden zijn onvertaalbaar: met hulpwerkwoorden (‘ik zal gaan’) kan het nooit dezelfde kracht krijgen. Ook in Hugo’s werkwoordskeuze is een keuze voor de eenvoud: vertrekken, gaan, aankomen zijn universele werkwoorden; ook daar is er slechts het gaan zelf, met gebogen rug en gekruiste handen. De rijm voelt nergens geforceerd aan; er ligt geen nadruk op, het lijkt natuurlijk te vloeien. Tegelijkertijd zijn er binnen de eenvoud prachtige vondsten, ‘ogen gericht op gedachten’, de dag die in de nacht verandert, de bloemen – heide en hulst –, waarmee hij de natuur zelf bij haar brengt.

Dat het gedicht geschreven is als een soort brief naar haar, maakt dat ze zelf wordt opgeroepen, dat zij levend wordt in de aanspreking – ‘vois-tu’, ‘je sais que tu m’attends’, en is het structurele sluitstuk dat misschien verklaart waarom dit gedicht me rechtstreeks raakt zoals anders alleen muziek dat doet, me aan het huilen brengt.

door Ana

2 gedachten over “Gedicht van de week: Victor Hugo – Demain, dès l’aube

Geef een reactie op herwigpeeters Reactie annuleren