Italo Calvino: De onzichtbare steden

Atlas Contact (LJ Veen Klassiek)

Heeft Calvino ooit iets beters geschreven dan De onzichtbare steden? Hij heeft nog klassieke romans geschreven, zoals het verrukkelijke De baron in de bomen, maar die benaderen niet dezelfde perfectie; en dan zijn er nog de kortverhalen die hij bundelde onder de titel De kosmikomische verhalen en bij de beste kortverhalen horen van de twintigste eeuw. Maar De onzichtbare steden is een curiosum in de geschiedenis van de letteren, een lichtvoetige postmodernistische mozaïek die het midden houdt tussen sprookjesboek en prozagedicht waar niet één woord te veel of verkeerd staat: een dun boekje met een hoog soortelijk gewicht. Calvino vertrekt vanuit een historisch gegeven, de samenwerking van Marco Polo en Kublai Kan, keizer van de Tataren, in wiens hof de Venetiaanse ontdekkingsreiziger verslag kwam uitbrengen van zijn reizen, en transponeert die vervolgens naar zijn verbeeldingswereld, om er een fantastische draai aan te geven.

Stilistisch is Calvino nergens beter

Er blijft uiteindelijk weinig realistisch over in de tientallen beschrijvingen van steden die Marco Polo ten overstaan van de keizer doet, eloquent en gracieus, puntig en treffend. Stilistisch is Calvino nergens beter; het is moeilijk zich een boek voor te stellen met een even elegant en nauwkeurig proza. Dit zijn zinnen geschreven door een doorgewinterd vakman, die met de zwierigheid en precisie van grote schilders de steden vormgeeft waar Kublai Kan aandachtig naar luistert, een proza dat precies op het snijpunt van poëzie en wiskunde ligt. Bijna elke zin is applaus waard en verdient het opnieuw geproefd te worden: De onzichtbare steden is een roman die je de eerste keer onmiddellijk twee of drie keer leest.

De roman bestaat uit twee componenten: de scènes aan het hof van Kublai Kan, waar de keizer en Marco Polo gesprekken voeren, en de beschrijvingen van de steden die Marco Polo op zijn reizen aantrof, onderverdeeld in verschillende categorieën: de steden en de herinnering, de steden en het verlangen, de steden en de tekens, de subtiele steden, de steden en de uitwisselingen, …

Als lid van de in oorsprong Franse Oulipo beweging (Ouvroir de littérature potentielle) heeft hij die categorisatie mathematisch aangepakt, om het tot een geordend geheel te maken, maar dat is van weinig gewicht of belang: het gaat om de beschrijvingen zelf (overigens is dat een euvel waar veel teksten uit de Oulipo-familie onder lijden, dat ze als idee, als structuur en als mechanisme goed ontworpen zijn, maar dat de inhoud zelf ziel en hart ontbeert, er staat niets op het spel, het blijft te veel bij theoretisch geknutsel), waarbij elke stad als een minimalistisch kortverhaal op zichzelf kan worden beschouwd.

Het adjectief ‘onzichtbaar’ duidt op de imaginaire aard van de steden: het wordt vrij snel duidelijk dat Kublai Khan overgeleverd is aan de grillen van een meesterverteller

Het adjectief ‘onzichtbaar’ duidt op de imaginaire aard van de steden: het wordt vrij snel duidelijk dat Kublai Kan overgeleverd is aan de grillen van een meesterverteller, die de grote paleizen van de Tataarse keizer vult met de klank van zijn inventio, de grootste deugd onder fictieschrijvers: het uitvinden en beschrijven van nieuwe dingen, de vermeerdering van de wereld, het tentoonspreiden van de ontologische kracht van taal en fantasie. ‘Exuberance is beauty’, zei William Blake in zijn meest profetische gedicht: hoewel de taal van De onzichtbare steden zoals gezegd uiterst beheerst is, is exuberantie de drijvende kracht achter Marco Polo’s beschrijvingen. Het is vanwege die exuberantie en inventio dat Kublai Kan naar Marco Polo luistert, zoals de magistrale openingszin aangeeft (in de vertaling van Henny Vlot, die de hoogste lof verdient):

Het is niet gezegd dat Kublai Kan alles gelooft wat Marco Polo zegt als hij hem de steden beschrijft die hij op zijn onderzoekingstochten heeft bezocht, maar de keizer der Tataren blijft zeker met meer nieuwsgierigheid en aandacht naar de jonge Venetiaan luisteren dan naar enige andere bode of verkenner.

Een zin die ook als ars poëtica kan dienen, als verklaring en rechtvaardiging van Calvino’s vertellingen, die afgezien van zijn eerste roman (Het pad van de spinnennesten) allemaal fantastisch zijn. Net als Marco Polo speldt Calvino ons overduidelijk verzinsels op de mouw; net als Kublai Kan kunnen we niet stoppen met luisteren. Op het einde van het korte introductiehoofdstuk wordt literatuur in een juxtapositie geplaatst met de overstelpende grootte en chaos van de werkelijkheid; het is de bevestiging van de triomf van fictie over de geschiedenis (en van het feit dat geen enkel wereldrijk een eeuwig leven is beschoren):

Het is het wanhopige moment waarop wij ontdekken dat dit rijk, dat ons het toppunt van alle wonderen had toegeschenen, een lichaam in ontbinding is zonder einde of vorm: dat de kanker al zo diep is ingeworteld dat wij hem met onze macht geen halt meer kunnen toeroepen; dat de triomf over de vijandelijke vorsten ons tot erfgenamen maakt van hun lange verval. Alleen in de verslagen van Marco Polo lukte het Kublai Kan, door de tot instorting gedoemde muurmassa’s en torens heen, het fijne netwerk te onderscheiden van een structuur, zo ragfijn dat zij ontsnapte aan de beet van de termieten.

Elke beschrijving van een stad heeft het karakter en de toon van een sprookje


Hierna volgen de beschrijvingen van de steden, die allemaal een vrouwennaam dragen. Elke beschrijving van een stad heeft het karakter en de toon van een sprookje of een fabel: Calvino zet zich in de klassieke verhaaltraditie van de Duizend-en-één-nacht, en overrompelt de lezer met een verbale rijkdom die aan Rabelais of García Márquez doet denken:

Na verloop van drie dagen, gaande in de zuidelijke richting, kom je in Anastasia, een stad die bevloeid wordt door concentrische kanalen en waar vliegers boven hangen. Nu zou ik de handelswaar moeten opnoemen die je hier voordelig kunt kopen: agaat, onyx, chrysopraas, en andere soorten kwartsgesteenten; ik zou het vlees van de goudfazant moeten prijzen dat hier boven de vlammen van gehard kersenhout bereid wordt en bestrooid met veel oregano; ik zou moeten vertellen over de vrouwen die heb zien baden in de vijver van een tuin en die soms – zo vertelt men – de voorbijganger uitnodigen zich met hen te ontkleden en hen te volgen in het water.

Een ander opvallend aspect van de beschrijvingen is de integratie van wijsgerige en metafysische observaties die wijst op de onmiskenbare invloed van Borges, een van Calvino’s favoriete auteurs voor wie hij ook een hoofdstuk inruimde in zijn Waarom je de klassieken moet lezen. Hij zei ooit over Borges: ‘Ik hou van zijn werk want elk van zijn verhalen bevat een model van het universum of een attribuut van het universum.’ We zouden hetzelfde kunnen zeggen over De onzichtbare steden. In elk geval is het verwantschap duidelijk: verhalen als Het lot van Babylon, De bibliotheek van Babylon, De zahir en De aleph klinken door in het discours van Marco Polo, als hij bijvoorbeeld over de stad Zaira praat:

Niet hieruit bestaat de stad, maar uit het verband tussen de afmetingen van haar ruimte en de gebeurtenissen uit haar verleden: de afstand van een lantaarn tot de grond en de bungelende voeten van een opgehangen overweldiger; de draad die gespannen is tussen de lantaarn en de balustrade ertegenover, en de guirlandes die boven de straat hangen waar de huwelijksstoet van de koningin langskomt; de hoogte van de balustrade en de sprong van de echtbreker die er bij het ochtendgloren overheen klimt (…)

Stad na stad doet Marco Polo zijn verhaal tegenover Kublai Kan; beetje bij beetje rijst bij de keizer het idee dat wat de Venetiaanse ontdekkingsreiziger hem vertelt niet helemaal deugt

Of de stad Tamara, de meest Borgesiaanse stad van ze allemaal, die wordt voorafgegaan door een proloog waarin Marco Polo vertelt dat ‘een afdruk in het zand wijst op het voorbijkomen van een tijger’ – de tijger, de verzinnebeelding van het goddelijke en het mysterieuze in Borges’ fantasie, een obsessie die hij deelde met William Blake[1]. Een knipoog van Calvino, die in het karakter van de stad nog duidelijker wordt, want de dingen in de stad bestaan niet op zichzelf maar zijn tekens die naar iets anders verwijzen:

Het oog ziet geen dingen maar afbeeldingen van dingen die andere dingen betekenen: een tang duidt op het huis van de tandentrekker, een bokaal op de taveerne, hellebaarden op het politiecorps, een weeghaak op de groentevrouw. (…) Een geborduurde hoofdband wil zeggen elegantie, een vergulde draagstoel macht, de boeken van Averroës wijsheid[2], een enkelsieraad wellust. De blik doorloopt de straten alsof het beschreven bladzijden zijn: de stad zegt alles wat je moet denken, laat je herhalen wat zij zegt, en terwijl je denkt Tamara te bezoeken registreer je slechts de namen waarmee zij zichzelf en al haar onderdelen definieert. 

Stad na stad doet Marco Polo zijn verhaal tegenover Kublai Kan; beetje bij beetje rijst bij de keizer het idee dat wat de Venetiaanse ontdekkingsreiziger hem vertelt niet helemaal deugt: ‘Kublai Kan had gemerkt dat de steden van Marco Polo op elkaar leken, alsof de overgang van de ene stad naar de andere geen reis inhield maar een elementenverwisseling.’ Later mompelt hij ‘Jouw steden bestaan niet’, hier nog in de overdrachtelijke zin omdat Marco Polo hem over steden in bloei vertelt terwijl het rijk van de Grote Kan duidelijk in ontbinding verkeert; en dan volgt de cruciale dialoog min of meer halverwege de roman, wanneer Kublai Kan genoeg heeft van de eindeloze opsomming van steden en Marco Polo de wacht aanzegt:

‘Er blijft er één over waar je nooit over praat.’
Marco Polo boog het hoofd.
‘Venetië,’ sprak de Kan.
Marco glimlachte. ‘En over welke andere stad dacht je dan dat ik sprak?’
De keizer vertrok geen spier. ‘En toch heb ik je haar naam nooit horen noemen.’
En Polo: ‘Elke keer als ik een stad beschrijf zeg ik iets over Venetië.’
‘Als ik je naar andere steden vraag, wil ik dat je daarover spreekt. En over Venetië als ik je naar Venetië vraag.’


In Marco Polo’s woorden lijkt een metafysische ontnuchtering besloten te liggen, het bruuske ontsluieren van de droomsteden als dusdanig, – beschreef hij met elke zogenaamde ‘stad’ slechts een aspect van Venetië? Waren het niets dan mooie fabeltjes om de geboortestad van Marco Polo in al haar verscheidenheid en schoonheid voor te stellen? De dialoog geeft geen uitsluitsel. Het judicium van de achterflap is ondubbelzinnig: ‘Langzaamaan beseft de keizer echter dat hem fictieve plaatsen worden beschreven, die alle verwijzen naar Marco Polo’s eigen stad Venetië.’ Ik geloof dat we meer terughoudend moeten zijn in ons oordeel. ‘Elke keer dat ik een stad beschrijf zeg ik iets over Venetië’ kan ook betekenen dat hij daadwerkelijk een andere stad dan Venetië aan het beschrijven is waarmee hij een aspect van Venetië belicht. Het is geen exclusieve disjunctie tussen twee mogelijkheden: elke keuze zou een reductie, een verarming betekenen. Calvino schept de ruimte om zowel de metafoor als de eigenlijke stad te laten gedijen; de beschreven steden gaan over Venetië en gaan niet over Venetië, het zijn tekens die terugverwijzen naar Venetië en ergens in het rond zwevende luchtkastelen, die vaste vorm krijgen in de woorden van Marco Polo en in het luisteren van Kublai Kan.

De fantastische inslag van de beschrijvingen behoedt ons sowieso voor een mimetische één-op-één relatie tussen onzichtbare stad en Venetië: net zoals het van geestelijke armoe zou getuigen de transformatie van Gregor Samsa tot een allegorie te herleiden, zou het ongelukkig zijn een fabuleuze creatie als de stad Ottavia tot een abstracte betekenaar te reduceren.
Ottavia is de ‘spinnenwebstad’:

Er ligt een kloof tussen twee steile bergen: de stad hangt boven de leegte, vastgebonden aan de twee toppen met kabels en kettingen en loopbruggen. Je loopt over de houten dwarslatten en let erop dat je je voet er niet tussen steekt, of je grijpt je vast aan de mazen van een hennepnet. Eronder is honderden en honderden meters lang niets: een enkele wolk komt voorbij; meer in de diepte zie je de bodem van de kloof.

De steden Eutropia en Smeraldina lijken geconstrueerd op basis van de ideeën van de grote Argentijnse schrijver Julio Cortázar


De laatste twee zinnen van de beschrijving luiden als volgt: ‘Hangend boven de afgrond is het leven van de inwoners van Ottavia minder onzeker dan in andere steden. Ze weten dat het net maar een bepaald gewicht kan houden en niet meer.’
De toon en de gedachte doen denken aan het magistrale slot van Pessoa’s grootste gedicht De Taag is mooier dan de rivier die stroomt door mijn dorp, waarin hij de rivier van zijn dorp bezingt in vergelijking met de Taag:

De rivier van mijn dorp doet denken aan niets.
Wie aan haar oever staat staat enkel aan haar oever.


Boven alles is Ottavia een mooie uitvinding, die gestalte krijgt in de beschrijving van Marco Polo; en dat geldt voor alle steden. Het is aan de lezer te genieten van de steden in hun ambigue hoedanigheid.

De steden Eutropia en Smeraldina lijken geconstrueerd op basis van de ideeën van de grote Argentijnse schrijver Julio Cortázar (1914-1984) zoals die in het kleine juweel Historias de cronopios y de famas (1962) geformuleerd worden. Calvino en Cortázar raakten bevriend toen ze in Parijs leefden in de jaren 60’; Cortázars persoonlijke kopie van De onzichtbare steden droeg de opdracht van Calvino: ‘Para Julio, transfigurratore de città visibile’ (of: ‘voor Julio, transfigurator van zichtbare steden’). Cortázars afkeer van het banale en monotone karakter van de realiteit vindt zijn weerslag in deze twee steden, die erop gemaakt zijn verveling tegen te gaan. Smeraldina is een stad aan het water met een netwerk van kanalen en een netwerk van straten,

(…) en aangezien de kortste weg tussen twee punten in Smeraldina geen rechte lijn is maar een zigzaglijn die zich vertakt in kronkelige varianten, zijn de wegen die openliggen voor iedere voorbijganger er geen twee maar vele, en het worden er nog meer voor wie stukken met de boot afwisselt met stukken op het droge. Zo is de bewoner van Smeraldina de verveling bespaard om elke dag door dezelfde straten te lopen.

Eutropia is niet één stad maar vele steden die op een plateau liggen: maar één van de steden is bewoond terwijl de andere leegstaan, een geniale vondst om de Grote Gewoonte te bestrijden en een andere configuratie van de werkelijkheid te bereiken:

Op de dag dat de bewoners zich overmand voelen door vermoeidheid, en niemand zijn werk meer kan uitstaan, zijn familieleden, zijn huis en zijn straat, de schulden, de mensen die gegroet moeten worden of die hem groeten, dan besluit de hele bevolking te verhuizen naar de stad ernaast die daar op hen ligt te wachten, leeg en als nieuw, waar iedereen een ander beroep zal kiezen, een andere vrouw, zijn avonden zal doorbrengen met andere soorten tijdverdrijf, andere vrienden, andere roddelpartijen.

Dit is misschien wel de culminatie van Calvino’s sublieme ironie, de als een utopie gepresenteerde mogelijkheid om in een andere stad een nieuwe vrouw te vinden.

Andere persoonlijke favoriete steden: Despina, de stad die er voor kameeldrijvers uit de woestijn als een schip uitziet dat hem uit de woestijn zal leiden en die er voor zeevaarders uitziet als een kameel met leren zakken; Zobeide, de stad die gebouwd werd omdat mannen uit verschillende naties dezelfde droom hadden van een vrouw die in die stad voor hen uit rende; Armilla, stad zonder muren, plafonds en vloeren: enkel waterleidingbuizen waar nimfen en najaden zich ophouden; Melania, de stad die het bewijs levert voor het Shakespeareaanse maxime dat de wereld een toneelspel is; Adelma, een duistere en opnieuw erg Borgesiaanse stad waar het niet duidelijk is of de bewoners dood dan wel levend zijn; en Eusapia, stad met twee niveaus, één voor de levenden en één voor de doden.

Het boek eindigt met een laatste dialoog tussen de twee protagonisten. Kublai Kan, in een neerslachtige bui gevallen omdat hij begrepen heeft dat hij zijn wijdvertakte rijk nooit volledig zal begrijpen en beheersen, beklaagt zich erover dat zijn rijk onvermijdelijk naar de hel toedrijft. Het antwoord van Marco Polo is mooi en verdient speciale aandacht:

De hel van de levenden is niet iets wat zal zijn; als er een is, dan is het de hel die hier al is, de hel die wij dag in dag uit bewonen, die we vormen door onze samenleving. Er zijn twee manieren om er niet onder te lijden. De eerste valt velen makkelijk: de hel aanvaarden en er deel van gaan uitmaken tot je op het punt bent gekomen dat je hem niet meer ziet. De tweede is riskant en vereist ononderbroken aandacht en studie: zoeken en weten te herkennen wie en wat er, temidden van de hel, geen hel is, dat laten voortduren, en er ruimte aan geven.

Zo verspreidt Calvino met zijn magisch realistische roman op het einde nog een urgente boodschap, woorden die elke dag opnieuw profetisch blijken.
Te midden van de vele boeken die al geschreven zijn en de drukpersen van de wereld afmatten, zijn er velen die een week, een jaar of een decennium na verschijning hun schittering verloren zijn; het is belangrijk diegenen die belangrijk blijven te zoeken en te herkennen, en er ruimte aan te geven. De onzichtbare steden zal altijd één van de hoogste pieken blijven in het gebergte van de wereldliteratuur.

door Arthur


[1] ‘Tyger! Tyger! Burning bright
In the forests of the night,
What immortal hand or eye
Could frame thy fearful symmetry?’
(William Blake, The Tyger)

[2] Over Averroës schreef Borges één van zijn beste en bekendste kortverhalen, Het zoeken van Averroës, opnieuw een knipoog van Calvino.

Eén opmerking over 'Italo Calvino: De onzichtbare steden'

  1. U had het niet beter kunnen verwoorden: aan de hand van dit boek ben ik in 1987 afgestudeerd op de kunstacademie. Onlangs was ik voor de eerste keer in Venetië, pracht en praal te over maar ik realiseerde mij al snel dat ik in het boek van Calvino liep. Temeer een reden om het boek te herlezen. Goed gedaan!

    Like

Geef een reactie op Roderik Koekkoek Reactie annuleren