Lucianus: De tragiek van de goden

‘Je hebt het helemaal verprutst, Zeus’, zegt Hermes tegen de oppergod die met knikkende knieën voor de verzamelde godenvergadering staat en door zijn zenuwen een gênante stilte heeft veroorzaakt. Het is kenmerkend voor toon en thema van Lucianus’ meesterlijke werkje De tragiek van de goden: de goden worden van hun sokkels gehaald, hun macht en uitstraling maken plaats voor angst en kleinburgerlijkheid. De vertaler rekent het tot het genre van de ‘spoudaiogeloion’, een mengeling van humor en filosofische kritiek. In Lucianus’ verhaal staat één centraal onheil centraal. Wanneer Zeus er aan het begin kond van doet, merkt Hera laconiek op dat het waarschijnlijk weer een verliefdheidje betreft: ‘Kennelijk heb je weer […] plannen in een stier of een satyr te veranderen of als een gouden regen dwars door het dak in de schoot van je geliefde te stromen’.

Maar het gevaar blijkt van grotere omvang: ’s mensen geloof in de goden staat op het spel. Twee filosofen, de epicurist Damis en de stoïcijn Timocles, zijn in een discussie verzeild geraakt over de goddelijke voorzienigheid. Timocles neemt het op voor de almacht en goedheid van de goden, maar Damis heeft een reeks kritische vragen klaar. Als de goden zo goed zijn, waarom kunnen de slechteriken dan vaak rustig op hun lauweren rusten terwijl de goedhartigen moeten ploegen? En als goden toch niet ingrijpen in het lot van de mensen, wat levert het dan op in hen te geloven? Damis’ argumenten maken indruk bij hun toehoorders, en zijn rustige manier van spreken overtuigt meer dan het geagiteerde betoog van Timocles. Om het gevaar af te wenden, heeft Zeus heeft zich in de vermomming van bebaarde filosoof tussen de lieden gemengd, en voorgesteld de discussie de volgende dag verder te zetten.

Maar in de tussentijd moeten de goden met een oplossing komen. Dat gebeurt, naar goede antieke gewoonte, op democratische wijze: alle godenbeelden worden samengeroepen in de algemene vergadering. Dat de goden in de beelden zouden huizen (zoals overigens echt werd geloofd), toont al aan dat ze mensenwerk zijn, en levert een grote bron van jolijt. De duurste, gouden beelden zitten vooraan, de zilveren en bronzen volgen. Maar al snel breekt groot rumoer uit: sommige bronzen beelden zijn veel mooier gebeeldhouwd dan hun gouden metgezellen, en de Atheense goden kunnen het niet verkroppen dat de Egyptische god Anubis met zijn hondenkop een plek voor hen krijgt. Na veel lanterfanten beklaagt Hermes zich dat het weeral hetzelfde liedje is als altijd en dat de goden niets anders doen dan brullen: ‘Onze porties! Onbetaalbaar de nectar! De ambrozijn is schaars! Waar zijn de hetacomben? Offers voor ons allen!’  Het is prachtig om de goden zich te zien verantwoorden voor hun eigen bestaan. Alleen Momus, de god van de kritiek, heeft als enige wel begrip voor de ongelovigen. Als het leven zo verwarrend en pijnlijk is, hoe kan je dan verwachten dat mensen geloven in een goede God die dat alles in goede banen leidt? Tweeduizend jaar later houdt zijn kritiek meer dan ooit stand in een wereld waarin Trump en Musk de plak zwaaien: “de mensen zonder enige moraal zijn steenrijk en schrijven de wet voor aan wie beter zijn dan zij!”

Zeus schetst een ontluisterend beeld van de godenwereld losgekoppeld van de mensenwereld. Als mensen niet meer geloven in de goddelijke voorzienigheid, of in het bestaan van de goden, “dan zal wat van de aarde tot ons komt geen offers, geen eregaven, geen eerbewijzen inhouden, en wij zullen in de hemel met niets om handen verslagen bij de pakken neerzitten, ten prooi aan honger, beroofd van die aardse feesten, bijeenkomsten, wedstrijden, offerplechtigheden, nachtelijke festiviteiten en processies.” Niet de mens heeft God hier nodig, maar omgekeerd: de volledige betekenis van het goddelijke leven, hun eer en levensgenot danken de goden aan de mensen. Een prachtig beeld, God achtergelaten door de mens in een betekenisloze hemel. “Ons lot staat of valt met een enkele sterveling”, zegt Zeus, “als ze tot het inzicht komen dat wij alleen maar namen zijn.”

Het godentafereel levert ook hilarische momenten op, met bijvoorbeeld Hermes die het belachelijk vindt dat Zeus altijd met pompeuze homerische leuzen komt aanzetten; Poseidon die oppert om Damis rustig dood te bliksemen; en uitweidingen over het monsterbeeld Colossus die zoveel plek bezet dat hij vriendelijk gevraagd wordt de vergadering staande bij te wonen.

Het laatste en grootste deel van het boek is voorbehouden aan de verdere discussie tussen Damis en Timocles. Timocles haalt zeven argumenten aan voor de goddelijke voorzienigheid: de orde in de kosmos, het gezag van dichters die over goden schrijven, de algemene intuïties, de mogelijkheid de toekomst te voorspellen via orakels, de werkzaamheid van de goden in de natuur, de gelijkenis van de wereld op een schip dat door een stuurman voortgedreven wordt, en ten slotte het bestaan van altaren die goden veronderstellen. Damis vernietigt de argumenten stuk voor stuk: zo stelt hij dat dichters betoveren in plaats van de waarheid te spreken; dat menselijke opvattingen zo uiteenlopend zijn dat ze nauwelijks een basis van zekerheid kunnen bieden en dat de dubbelzinnigheid van orakels verzoenbaar is met alle toekomsten. En als God een kapitein is, zoals de scheepsanalogie wil doen geloven, dan kwijt hij zich niet al te best van zijn taak: “een vaste bajesklant zit prinsheerlijk op een ereplaats” terwijl aardige mensen “als haringen in een ton in een hoekje onderdeks” zitten. Op Timocles’ laatste argument van de altaren kan Damis enkel in lachen uitbarsten; het betoog blijkt opgehangen aan niets, het altaar dat opgericht is om God te dienen blijft als enige over om Hem te bewijzen.

Zo wordt de tragedie van de goden een komedie, een klucht – hun homerische leuzen en grote voorspellingen blijken hol gebeuzel. Het is verrassend hoe scherp Lucianus’ spitse dialogen ons twintig eeuwen later nog steeds in de oren klinken.

door Ana

Plaats een reactie