
Een hoofdkussenboek is een soort dagboek dat Japanse hofdames onder hun kussen bewaarden om er hun overpeinzingen in neer te schrijven voor het slapengaan. Sei Shōnagons werk is een losse verzameling autobiografische anekdotes en observaties die verhaalt van haar tijd als hofdame. We schrijven Japan eind tiende eeuw, aan het hof van keizerin Teishi in de Heian-periode (794-1185). Hofdames rijden er af en aan in koetsen, ontvangen hun minnaars bij maanlicht, wisselen gedichten uit en gaan op retraite in de tempels in de bergen. Alleen al voor een blik in die wondere wereld is dit een eindeloos onderhoudend boek.
Maar Shōnagon is niet zomaar een hofdame; de scherpe pen heeft ze geërfd van haar vader, de edelman en beroemde dichter Kiyohara no Motosuke, en die vult ze aan met een even scherp oordeel, dat niemand spaart. Het gewone volk krijgt er aardig van langs als ze de toegang tot de tempel versperren (liefst zou ze hebben dat de hele site voor haar ontruimd wordt) en wie niet in één twee drie met een geïmproviseerd gedicht op de proppen kan komen, wordt als barbaars veracht. Ze drijft de spot met lompe timmerlieden en burgerlijke kamerheren, die ze contrasteert met haar verfijnde en intelligente meesteres, keizerin Teishi.
Grote rollen zijn weggelegd voor poëzie, natuur, liefde en het hofleven met zijn etiquette en klederdracht. Aan het einde van het boek stelt Shōnagon dat het niet bedoeld is om door anderen gelezen te worden. Maar al schrijft ze haar gedachten ongefilterd neer, de zorg die ze besteedde aan de compositie, lijkt erop te wijzen dat ze hoopte op een groter bereik. Vertrouw een auteur nooit zomaar op zijn woord.
Centraal in haar esthetische beleving staan kleur en natuur. Er zijn weinig boeken waarin kleren zo gedetailleerd en veelvuldig worden beschreven. Neem bijvoorbeeld de uitdossing van de keizerin met een ‘wilgenkleurige combinatie van Chinees damast, vijf druifkleurige gewaden over elkaar, een purperrood Chinees jakje en een gaaszijden sleepgewaad – blauw op wit, bestikt met gouddraad’. Het zijn die maximalistisch-zintuiglijke beschrijvingen die Shōnagons wereld zo heerlijk tastbaar maken. Het landschap wordt met veel liefde geschetst, zoals in het heerlijke begin:
In het voorjaar gaat er niets boven het ochtendgloren. Geleidelijk wordt het lichter, de bergkammen krijgen een zachtrode glans, purperen wolkenslierten glijden aan de hemel voorbij. ’s Zomers spannen de nachten de kroon. […]
Ze spreekt haar liefde uit voor de kleine koekoek en voor maanovergoten nachten die je terugvoeren naar plekken en momenten. Zo verweeft ze haar liefdesgevoelens met de natuur, die daardoor zelf levend wordt. ‘Wat is de dauw anders dan afscheidstranen’, zegt haar geliefde Tadanobu, de kapitein wiens wantrouwen voor de trotse Shōnagon in bewondering omkeert. In zijn verschijningen voel je hoeveel Shōnagon ook ongeschreven laat; achter de gedetailleerde beschrijvingen van zijn vragen en blikken voel je haar hang naar erkenning. In hun spel van aantrekken en afstoten vat ze het genot van flirten, waarbij een bepaald soort wit versterkt wordt door de onderliggende erotische spanning. Ze verheugt zich in zijn subtiele verwijzingen naar eerdere momenten samen, zonder dat iemand behalve zij de dubbele laag in zijn woorden kan raden.
Het is ongelooflijk hoe centraal poëzie is in de liefdesuitwisseling, en in de keizerlijke wereld in het algemeen. De hoflieden kennen honderden gedichten uit het hoofd, sturen elkaar flarden die de ander moeten aanvullen en wisselen vraag- en antwoordgedichten uit. Dat maakt het voor een keer cruciaal om de voetnoten in de Nederlandse vertaling van Jos Vos te raadplegen; ze brengen de meerlagigheid en erotische onderlagen van de gedichten aan het licht. Shōnagon neemt het subtiele gedichtenspel volstrekt serieus; één woord kan het verschil maken, een foute keuze van haarzelf of de ander verpest haar dag.
De subtiliteit strekt zich overigens verder uit dan in de taal; het enorm hiërarchisch gestructureerde keizerlijke apparaat mondt uit in een hypercomplex systeem van rangen en regels. De hofdames spreken met gasten vanachter een gordijn, om hun schoonheid te verbergen, en wonen de feesten aan het paleis bij vanuit hun koetsen. Het is die zwaar symbolisch geladen werkelijkheid die een semioticus als Roland Barthes zo aantrekt in Japan. Shōnagon behoorde als rechtstreekse hofdame en vriendin van de keizerin tot de hoogste rangen en het is dan ook weinig verrassend dat ze een elitarisme tentoonspreidt dat we vandaag nog maar moeilijk kunnen verteren. Soms is haar meerwaardigheidsgevoel vermakelijk en zelfs gerechtvaardigd. Maar wanneer ze een man uitlacht die net zijn huis is verloren door een brand, is dat al te harteloos.
Toch komen voor Shōnagon schoonheid en de sprankel van de geest boven het belang van rang. Wanneer een minnaar je ’s winters in het holst van de nacht bezoekt, maakt het niet uit van welke rang hij is, als hij zich zoveel moeite heeft getroost dat zijn gewaad nat is van de sneeuw. Daardoor is de vreemde wereld van het tiende-eeuwse Japanse hof niet zo vreemd; erg vaak is ze grappig en herkenbaar in haar ongefilterde meningen. Zoals in haar liefde voor roddelen:
Ik snap geen bal van mensen die zich er aan ergeren dat er over anderen wordt geroddeld. Hoe zou je ooit kunnen ophouden met roddelen? Is er ook maar iets waarop een mens zo graag afgeeft als andermans gebreken, zolang hij zelf buiten schot blijft? Daar staat tegenover dat achterklap soms wel laag-bij-gronds klinkt, en dat het slachtoffer verbolgen zal zijn als hij ontdekt wat er over hem wordt beweerd. Als het om iemand gaat die je trouw wilt blijven, dan pas je wel op je tellen en flapt er niet alles uit wat er in je opkomt. Maar verder zou je toch zeker de vrijheid moeten genieten om met anderen de draak te steken!
Ze is hilarisch in haar vele ergernissen, zoals aan moeders die met een zoete glimlach zeggen ‘niet stukmaken hoor’ in plaats van een stout kind een standje te geven, aan timmerlieden die gulzig hun rijst naar binnen werken of aan de kleinburgerlijkheid van het type kamerheer dat zich terugtrekt in zijn piekfijne maar smaakloze woonst:
Hij zet zijn koets onder een afdakje, plant wat boompjes – niet hoger dan een voet – in de voortuin en maakt zijn os daaraan vast om het beest te laten grazen: vreselijk vulgair allemaal. O, wat laat hij zijn tuintje lekker vegen, en wat doet hij zijn best om zijn woonst te voorzien van bamboelinden aan paarslederen riempjes en schuifdeuren bekleed met linnen! ’s Avonds geeft hij opdracht om de poort stevig op slot te doen, en over de toekomst denkt hij al helemaal niet na – het is door en door deprimerend.
Tegenover die plebejische kortzichtigheid zet ze een vrolijke openheid en generositeit: ‘Een woning waar ze ’s nachts of ‘s morgens vroeg niet te veel drukte maken om hun poort, dát vind ik pas aardig […] De houten luiken staan open, het gezelschap zit een hele winternacht bij elkaar’ en ‘hoe iedereen dan blijft napraten als de gast weg is’. Shōnagon is dol op feesten, op de verwachting, op het opmaken en het mensen kijken, de extase van momenten die buiten de banaliteit van alledag liggen.
Die bijzondere zaken, maar ook haar ergernissen en allerhande bedenkingen verzamelt ze in de vele lijstjes die het boek vullen, met geweldige titels als ‘dingen die er mooier op worden als je ze schildert’, ‘gewone dingen die opeens bijzonder klinken’, ‘dingen die ongelegen komen’ of ‘onbenullen die ook een keertje mogen stralen’. Haar opsommingen zijn afwisselend grappig, herkenbaar, ontroerend, en ook filosofisch, zoals bijvoorbeeld ‘veraf en toch nabij: de omgang tussen man en vrouw’. Om haar lijstjes is Shōnagon soms als een blogster avant la lettre gehuldigd, maar hoewel dat haar werk een modieuze hedendaagsheid verleent (al is bloggen zelf alweer passé) doet het haar literaire verfijning tekort. In de originaliteit van haar opsommingen wordt de rijkdom van de taal ten volle aangeboord. Zoals in haar beschrijving van ‘voortreffelijke dingen’:
Een witte kazami gedragen op een mauve ondergewaad.
Eendeneieren.
Ijsschaafsels met stroop, opgediend in een fonkelnieuwe metalen kom.
Een kristallen bidsnoer.
Wisteriabloesems.
Besneeuwde pruimenbloesems.
Met haar oog voor detail kan je de objecten die ze oproept haast aanraken. De lijsten zijn vaak een bewust spel met de taal, waarbij ze plekken uitkiest om de woordspelletjes van hun namen of om hun relatie tot zegswijzen en legenden, eerder dan om hun eigenlijke belang. Shōnagons stilistische mengeling van lijstjes, anekdotes, observaties, bekentenissen en gedichten in een niet-doorlopend geheel voelt daarbij zo fris aan dat je nauwelijks kan geloven dat het uit een strak geordende 10-de eeuwse samenleving stamt.
Het Hoofdkussenboek wordt vaak gezien als de aftrap van het Japanse genre ‘zuihitsu’, dat gekenmerkt wordt door een kriskras mix van persoonlijke notities. Het betekent zoveel als ‘het penseel volgen’, en inderdaad is de logica van Shōnagons boek eerder die van natuurlijke associatie en esthetische nevenschikking dan van een chronologische orde of overkoepelende plot. De Nederlandse vertaling voelt soms wat onnatuurlijk aan, maar misschien moet je dat erbij nemen als je een getrouwe vertaling van een tiende-eeuws Japans origineel wil. Uiteindelijk is dat de grootste aantrekking van Het Hoofdkussenboek: te mogen duiken in de gedachten en leefwereld van het tot de verbeelding sprekende universum van een 10-de eeuwse Japanse hofdame. Zelden krijg je bij het lezen van eeuwenoude literatuur zo sterk het gevoel een intieme glimp op te vangen van een levend stuk geschiedenis.
door Ana
