Bohumil Hrabal – Al te luide eenzaamheid

‘ (…) want ik kan mij de luxe veroorloven om moederziel alleen te zijn, ook al ben ik dat nooit echt, ik ben alleen om zo in een met gedachten bevolkte eenzaamheid te kunnen leven, want ik ben zo’n beetje een furieus bewonderaar van de oneindigheid en eeuwigheid, en die Oneindigheid en Eeuwigheid hebben waarschijnlijk ook wel aardigheid in mensen zoals ik.’

De novelle Al te luide eenzaamheid (in het Nederlands uitgegeven in de verzamelbundel Verpletterde schoonheid) wordt voorafgegaan door een intrigerend motto van Goethe: ‘Alleen de zon heeft recht/op haar vlekken.’ Het lijkt te impliceren dat de mens aanspraak maakt op iets waar hij eigenlijk geen recht op heeft, dat er geen symbiose is tussen zon en mens. Hooghartig kijkt de zon op ons neer, en wij staan er alleen voor. Zoals de titel al aangeeft staat de Haňťa genaamde protagonist, zoals vaker bij Hrabal (1914-1997) een mannelijke ik-verteller, er moederziel alleen voor. Hij is één van de grote eenzaten uit de wereldliteratuur, in die mate alleen dat zijn eenzaamheid hem op een gegeven moment oorverdovend voorkomt.

De meeste van de acht hoofdstukken beginnen met de mededeling dat hij al vijfendertig jaar lang in het oud papier zit, wat wil zeggen: oud papier en boeken plet en recycleert met zijn mechanische pers in een morsige kelder. Maar hij plet ze niet zomaar, hij neemt ook hun informatie in zich op en is zo een vat vol wijsheid geworden:

‘ (…) vijfendertig jaar lang maak ik mijn handen aan de letteren vuil, zodat ik op de encyclopedieën lijk waarvan ik in die tijd zeker dertig kuub geplet heb, ik ben de sprookjeskan vol water dat leven schenkt en dood, je hoeft me maar een beetje scheef te houden of er stromen de mooiste gedachten uit, (…) eigenlijk weet ik ook niet welke gedachten van mij zijn, van mij alleen, en welke ik me door het lezen eigen hebt gemaakt, en zo heb ik mezelf in die vijfendertig jaar eigenhandig doorverbonden met de wereld om me heen, want als ik lees, lees ik eigenlijk niet, ik neem zo’n mooie zin in mijn snaveltje en zuig erop als op een zuurtje (…)’.

De hele novelle lang hanteert Hrabal deze bezwerende stijl, de lange, via komma’s steeds een nieuw zijpad inslaande zinnen, waarbij hij schakelt tussen droge humor en hoge dramatiek, parlando-achtige tussenzinnen en verheven filosofische observaties. In zijn hart is Hrabal een humorist, in zijn hoofd een tragicus. Zijn realisme mondt via dromen, fantasieën, visioenen en metaforen regelmatig uit in poëtisch surrealisme, waardoor we niet zomaar de straten van Praag geserveerd krijgen, maar de straten van Praag als fantasmagorie, als koortsdroom, alsof we tot een diepere laag van de realiteit doordringen.

In de regel is alcohol, en dan met name bier, verantwoordelijk voor die vervormingen van de alledaagse realiteit. Want net zoals Haňťa al vijfendertig jaar oud papier plet, drinkt hij al vijfendertig jaar lang ‘kannen vol bier, niet om dronken te worden, ik vind dronkaards vreselijk, nee, ik drink om het denken te bevorderen, om beter recht in het hart van de tekst door te kunnen drinken (…)’. Als hij leest, heeft hij gevoel ‘in het hart van de waarheid’ te kunnen kijken. Zijn ware roeping is dan ook het redden van mooie, oude boeken, zowel schrijvers als filosofen, die hij stockeert bij zich thuis in plaats van ze te pletten. In feite is Al te luide eenzaamheid een lange apologie van onophoudelijk boekenlezen, een betoog van het primaat van de verbeelding en boeken boven de werkelijkheid. Haňťa loopt rond in Praag en stinkt naar bier en vuilnis (hij wast zich niet graag), maar heeft toch een grote glimlach op z’n gezicht omdat zijn aktentas vol boeken zit. Hij hoeft maar zijn ogen dicht te doen en te denken aan één van de boeken die hij tot zich heeft genomen, of hij kan verdwijnen naar een andere wereld.

Maar ook de hem omringende realiteit krijgt soms surrealistische trekken. Zo zit de vochtige en donkere kelder waar hij werkt en waar zijn boeken zich opstapelen vol halfblinde muizen, die hij aimabel behandelt, al heeft hij soms te laat door dat hij samen met het oud papier ook enkele muizen geplet heeft. Als hij op café tijdens een dagdromerij werktuiglijk zijn jas opendoet, valt er soms een muis of twee uit. Ook verwijst Haňťa vaak naar de zogezegde oorlog die zich parallel aan de oorlogen in de mensenwereld in de riolen van Praag afspeelt tussen rioolratten en huisratten; soms legt hij tijdens wandelingen zijn oor te luisteren boven een riooldeksel en hoort hij het gestommel en het gekrijs van de eeuwige strijd. Ook in de donkere, ondergrondse gangen waar geen mens komt wordt een zinloze oorlog gevoerd: voor Haňťa het bewijst dat de hemel ‘niet humaan’ is en dat ook nooit zal zijn.

Zo heeft Haňťa meer contact met muizen dan met mensen. Zijn eenzaamheid is absoluut. De enige mensen in zijn leven zijn herinneringen: hij memoreert zo nu en dan, tijdens ‘doezeldromen’ als hij een glaasje op heeft, zijn verleden met Mančinka, een meisje met wie het kort aan was, maar aan wie hij vooral pijnlijke herinneringen bewaart; of de grote liefde van zijn leven, een zigeunermeisje wier naam hem nu ontglipt en die ‘in de vorm van een melkweg’ aan hem verschijnt in mystieke visioenen, ‘dat stille argeloze zigeunermeisje’ dat Haňťa op een dag, in het voorlaatste jaar van de tweede wereldoorlog, volgde naar zijn huis en haast woordeloos zijn kachel aanmaakte en aardappelgoulash met paardenworst bereidde. Vanaf die dag glipt ze steeds als hij ’s avonds thuiskomt mee zijn huis binnen en voert hetzelfde ritueel uit, waarna ze samen in slaap vallen. Ze spreken niet, alsof hun samenzijn vanzelfsprekend is. Op een dag verschijnt ze niet meer. Later komt hij erachter dat ze door de Gestapo werd meegenomen en vermoord in een concentratiekamp, het meisje dat zo ‘simpel was als ruw hout, dat zo bedeesd was geweest als de zucht van de Heilige Geest’. Dat hoofdstuk eindigt met de frase: ‘De hemel is niet humaan, maar er is vast wel iets méér dan die hemel, medelijden en liefde, die ik zoetjesaan aan het vergeten en al vergeten ben.’ Medelijden en liefde zijn iets van de mens alleen, maar de mens is vergeetachtig, en sterft uiteindelijk zonder iets van die liefde of eenzaamheid te kunnen bewaren.

De politieke context van Al te luide eenzaamheid was het toentijdse autoritaire regime in Tsjechië, dat het onmogelijk maakte bepaalde boeken uit te geven en te verkopen. Al te luide eenzaamheid was hier zelf slachtoffer van. Maar ook handelt de novelle over de zielloosheid van automatisering, wanneer een nieuwe gigantische hydraulische pers het werk van de kleine persen overneemt en Haňťa lijdzaam moet toezien hoe een nieuw slag werknemers, mensen die niet werkelijk geven om papier of om kennisoverdracht en hun arbeid mechanisch uitvoeren. Hij weet dat zijn einde nakend is als hij die nieuwe pers gaat bezichtigen en gadeslaat hoe de werknemers de oude boeken met handschoenen beroeren zonder ze ooit open te slaan of een korte pauze in te lassen. Ze doen hun werk zonder met de ogen te knipperen, zonder ergens bij stil te staan. Hij sloft naar huis en krijg te horen van zijn chef dat voor hem geen emplooi meer is. Zijn plannetje om op termijn zijn pers te kopen gaat in rook op.

In het laatste hoofdstuk drinkt hij een tiengradenbiertje uit een automatiek, begeeft zich terug naar zijn kelder, passeert onderweg nog een café of vijf, observeert de wereld waar hij nooit werkelijk aan lijkt deel te nemen en beseft dat hij er alleen voor staat, nog meer dan ervoor. Hij zet zijn mechanische pers aan het werk en ziet plotseling een verschijning die hem doet beseffen dat er iets is wat voor hem nog groter is dan de sterrenhemel boven hem (een verwijzing naar de beroemde laatste zin van Kants hoofdwerk De kritiek van de zuivere rede, waarin Kant stelt dat de twee mooiste dingen de besterde hemel boven hem en de morele wet in hem zijn), namelijk het kleine zigeunerinnetje. Hij klemt een boek van Novalis vast, kruipt zelf de pers in en rolt zich op in een kluwentje, klaar om zelf vermorzeld te worden, en dan krijgen we een woest poëtisch delirium, een grootse doodsmonoloog waarin het mystieke visioen van het zigeunerinnetje centraal staal, hier bouwen de met komma’s aan elkaar geregen zinnen op naar een crescendo, Hrabal reikt samen met zijn protagonist naar het Sublieme en slaagt erin het eventjes vast te houden, ‘ook al drukt de zijkant van de pletpers mijn benen al tegen mijn kin en nog verder, ik laat me mijn Paradijs niet uitjagen, ik ben hier in mijn eigen keldergewelf en niemand die mij hier uit kan jagen’, en dan verschijnt zijn zigeunerinnetje opnieuw en bevindt hij zich plotseling in een veld en is hij met haar aan het vliegeren, ‘wijdbeens houdt ze zich stevig aan de aarde vast om niet zelf ten hemel te vliegen,’ en dan herinnert hij zich plotseling haar naam (Ilonka).

Een krachttoer van Hrabal, dat einde, waarmee hij bovendien vooruitliep op zijn eigen dood, want men is er vrij zeker van dat hij zelfmoord pleegde door uit een raam te springen (aanvankelijk dacht men aan een ongelukkige val). Tegen een vriend zei hij de dag van zijn dood dat hij een ‘uitnodiging’ had gekregen van een dode bevriende kunstenaar. Ergens in de Paradijstuin fladdert Hrabal nu rond met zijn zigeunermeisje, net als zijn personages opgegaan in het laatste visioen. Hij was één van de grootste en sympathiekste vertellers van de vorige eeuw.

door Arthur

Plaats een reactie