
De ondertitel van Karakter luidt ‘roman van vader en zoon’, maar de waarheid gebiedt te zeggen dat de moeder, Joba Katadreuffe, samen met vader en zoon een drievuldigheid vormt, en misschien wel het meest intrigerende personage is, zoals bijvoorbeeld Menno ter Braak al stelde in zijn bespreking. Of toch even intrigerend als Dreverhaven, zoals de vader heet, de grote antagonist die ondanks zijn spaarzame passages een grote schaduw werpt over het verhaal. In het midden staat Jacob Katadreuffe, die de naam van zijn moeder overneemt omdat zij Dreverhavens trouwverzoek naast zich neerlegde en voor een onafhankelijk bestaan koos. Hij wordt de hele roman lang bij die merkwaardige achternaam genoemd, Katadreuffe, waar het woord catastrofe niet toevallig een beetje in meeklinkt. Katadreuffe is een pientere knaap, ambitieus, koppig, eigenzinnig, knap (vrouwen raken snel verkikkerd, zeker als hij hen één van zijn schaarse glimlachen schenkt), maar ook gereserveerd, weerbarstig, nogal ernstig, een beetje stug. Hij wil vooruit in het leven, maar alles moet op zijn voorwaarden gebeuren: hij wil niet de geringste gunst aannemen, ook niet als hij dat eigenlijk verdiend heeft. Als zijn baas hem op een gegeven moment een grote loonsverhoging voorstelt, weigert hij, naar eigen zeggen omdat hij van zichzelf vindt die verloning nog niet waard te zijn. Hij is principieel, noch vals bescheiden, noch aanmatigend.
De centrale intrige van de roman is de ontwikkeling van Katadreuffe van veelbelovende, maar koppige en nog groene student en klerk naar zelfzekere advocaat. Hij wordt hierbij tegengewerkt door zijn vader, die een wrok heeft ontwikkeld tegen zijn zoon vanwege de afwijzing van de moeder. Maar ook met zijn moeder botst Katadreuffe: het is een roman van botsende karakters, Katadreuffe botst met zijn beide ouders, met Jan Maan, de commensaal die bij zijn moeder inwoont, een ietwat eenvoudige arbeider die sympathiseert met het communisme en Katadreuffe continu uitmaakt voor bourgeois en kapitalist, en ook met Lorna te George, de vrouw op zijn werk waar hij gevoelens voor ontwikkelt (en vice versa), precies omdat hij zijn gevoelens niet in daden omzet, wat voor een grote frustratie zorgt.
We schrijven Rotterdam tijdens het interbellum. De actie speelt zich voornamelijk af in een advocatenkantoor, waar een hele rist memorabele nevenpersonages rondlopen, vaak met betekenisvolle namen als Stroomkoning (de grote baas) of Rentenstein (een fraudeur die bedrijfsgeld achteroverdrukt). In de eerste zin wordt verhaald van de geboorte van Katadreuffe (‘in het zwartst van de tijd, omtrent Kerstmis’); zijn moeder is dan achttien, zijn vader in de dertig, zij werkte bij hem als dienster; op het einde van de roman is Katadreuffe zelf de dertig nabij en heeft hij althans op professioneel vlak bereikt wat hij wou.
In principe gaat het dus om een klassiek bildungsverhaal in Duitse traditie, maar de kennis die Katadreuffe geleidelijk aan opdoet zadelt hem op het einde van de roman met een grote kater op, omdat hij weliswaar geslaagd is zijn grote doel beëdigd advocaat te worden, maar pas dan inziet wat hij verloren heeft. Het is voer voor discussie of we van een gelukkig dan wel ongelukkig einde kunnen spreken. Ook het gedrag van Dreverhaven is een blijvend vraagstuk: zelf beweert hij op het einde het karakter van zijn zoon te hebben gesterkt met zijn praktijken, maar het is maar zeer de vraag of dat werkelijk zijn doel was, en of zijn tactiek steekhoudt.
Wie is Dreverhaven? Een deurwaarder, berucht en beroemd om zijn onverbiddelijkheid (hij wordt het ‘zwaard zonder genade’ genoemd), een imposant figuur, groot en breed, die te allen tijde een flambard (een vilten hoed met brede rand) draagt en die zich gedraagt alsof voor hem geen wetten gelden. Elke keer dat Dreverhaven ten tonele verschijnt, verandert de hele sfeer, alsof hij de wreker is uit Don Giovanni, alsof hij een Griekse god is. Hij wordt beschreven als een man zonder hart, zonder gevoel; hij heeft ‘de ziel van de speculant, hij kan het gokken niet laten’; hij is tegelijk ‘buitengewoon gierig en buitengewoon roekeloos’. Hij passeert regelmatig op het kantoor waar Katadreuffe werkt, maar Katadreuffe weet niet of hij zelfs op de hoogte is van zijn bestaan en durft niets te zeggen, tot hij op een dag ontdekt dat Dreverhaven belast is met Katadreuffe’s uitstaande schuld (het resultaat van een mislukt avontuur als zelfstandige in De Haag). Katadreuffe besluit de confrontatie aan te gaan op Dreverhavens kantoor, en treft hem daar achter zijn bureau aan, in het halfduister, zijn ogen gesloten, zijn hoofd zoals altijd getooid met de flambard. Dit is een groots moment; nog voor er een woord gewisseld is, is Katadreuffe geïntimideerd door de imponerende, roerloze gestalte van zijn vader. Wanneer die zijn ogen opent en zijn zoon ziet, zegt hij eenvoudigweg: ‘En?’ Dit ene woord overrompelt Katadreuffe, die in een driftbui losbarst en zijn vader verwijt hem tegen te werken. Doodbedaard verklaart Dreverhaven dat hij maar zijn job doet, en schuift zijn zoon een mes toe: als hij drastische middelen wil nemen, moet Katadreuffe zich vooral niet inhouden. Ook bij hun tweede ontmoeting, in een ‘ravenzwart steegje’, dat maar net groot genoeg is voor de brede schouders van Dreverhaven, reikt hij zijn zoon een mes toe, maar net als de eerste keer weigert Katadreuffe het te gebruiken. Niet één keer zegt Dreverhaven tot zijn zoon iets dat zelfs maar in de verte zweemt naar genegenheid.
Slechts driemaal gaan vader en zoon rechtstreeks in gesprek, maar het zijn telkens momenten van grote intensiteit waar traag naar wordt opgebouwd. Eenmaal komt Dreverhaven ook langs bij Joba, om opnieuw haar hand te vragen, maar zij geeft aan nooit te willen trouwen en vraagt hem waarom hij hun zoon tegenwerkt. Volgt een raadselachtig antwoord: eerst stelt Dreverhaven zijn zoon ‘voor negen tiende’ uit te willen knijpen, zodat ‘dat tiende deeltje asem’ groot zal worden, maar hij voegt daaraan toe zelfs dat tiende deeltje te zullen doodknijpen. Wil hij helpen of vernietigen? Weet hij het zelf? Als Katadreuffe helemaal op het einde voor de laatste maal langsgaat bij zijn vader om officieel met hem te breken, omdat deze hem uitsluitend heeft tegengewerkt, antwoordt Dreverhaven: ‘of méégewerkt?’, opnieuw Katadreuffe een tel overrompelend, maar dan stormt hij weg, er zeker van dat zijn vader een leugenachtige ploert is. Willem Frederik Hermans valt Katadreuffe bij in zijn analyse: Dreverhaven getuigt van ‘machteloze gemeenheid’, hoe raadselachtig ook. In elk geval is het een groots personage, precies omdat hij altijd een mysterie zal blijven.
Maar zoals gezegd is ook Katadreuffes moeder, Joba, een personage met een bijzonder karakter. Als Dreverhaven op een dag zwicht voor haar stille charmes, ook vanuit het verlangen frustraties vanwege een tegenslag in zijn zaken kwijt te raken, wordt hun samenzijn op donkere wijze beschreven: ‘Wat haar gebeurde was op de grens van een overweldiging, het was het niet geheel, en zij beschouwde het ook niet zo’. Dit symboliseert hoe het voor Joba altijd alles of niets is: ofwel een overweldiging, ofwel niet. Met dezelfde rigorositeit zegt ze na de geboorte van het kind: ‘Het kind krijgt nooit een vader.’ In feite blijkt dat alle drie de personages, vader, zoon en moeder op uitzonderlijke wijze stijfkoppig zijn. Joba weigert alle financiële hulp die haar wordt aangeboden: liever arm dan hulp te accepteren, liever eenzaam dan een man te accepteren. Ook als blijkt dat ze tuberculose heeft, draagt ze die ziekte op stoïcijnse wijze, haar best doend aan niemand het ongemak te tonen. Koppig en zwijgzaam blijft ze haar handwerk doen.
Zo zit de arme Katadreuffe opgescheept met twee ouders met moeilijke karakters. Van zijn moeder erft hij de hebbelijkheid geen gunst te willen aanvaarden, van zijn vader het extreme doorzettingsvermogen, van beiden het onvermogen met zijn gevoelens om te gaan. Daarom dat hij Lorna, de vrouw waar hij een boontje voor heeft en die op haar beurt een boontje voor haar heeft, laat schieten, omdat hij te lang wacht met handelen; gefrustreerd verlaat Lorna het kantoor; als hij haar jaren later bij toeval tegenkomt op straat, blijkt ze getrouwd en heeft een kind. Hij wordt tijdens hun melancholiek gesprek bewogen tot poëzie: ‘Ik zal nooit met iemand anders trouwen. U was een incident in mijn leven, een wit incident, hét incident, dat vergeet ik niet, dat kan ik eenvoudig niet.’ Romantisch, maar ook tragisch, een nieuw bewijs van zijn koppigheid, van het feit dat het ook voor Katadreuffe alles of niets is, – in dit geval dus niets, net als zijn moeder, net als zijn vader. Drie karakters die eindigen met niets.
Bordewijks proza is soms van een verbluffende schoonheid. Zoals wanneer Katadreuffe op het einde terugblikt op zijn tragische geschiedenis met Lorna: ‘Lorna te George, de vrouw wier warmte hij had versmaad. Hij aan deze kant, zij aan gindse, de stroom met het eeuwig bruiloft vierende water tussen hen. Hij stond hier, hij was gebleven aan de oever als een laffe Leander. Hij had zich vergenoegd met de bruiloft van zijn gedachten om de projectie van haar wezen, het was gebleven in het spirituele, onmenselijke.’ Zijn zinnen zijn altijd elegant, vaak zwierig, zijn beschrijvingen rijk, zijn metaforiek oorspronkelijk, zijn woordkeuze soms heerlijk krankzinnig, – zoals wanneer wordt beschreven dat Dreverhaven zijn hoed op ‘haveluinige’ wijze opheeft. Haveluinig, een zeer zeldzaam en obscuur woord dat slechts in een bepaalde regio in Nederland gebezigd werd of wordt en zoveel als ‘slordig, haveloos’ betekent. Zo nu en dan tovert Bordewijk zo’n bijzonder woord tevoorschijn uit de hoed van het Nederlands, maar altijd gedoseerd, nooit is er overdaad.
De hele roman getuigt van een zeldzame beheersing. De thematiek (de botsing van de drie hoofdkarakters) hoeft niet te vrezen voor de tand des tijds. Karakter is één van de Grote Nederlandstalige Romans; Bordewijk hoort thuis op het podium naast Multatuli, Vestdijk, Boon, Mulisch en Hermans.
door Arthur
