
Vooreerst een heildronk op de gezondheid van Harrie Lemmens, de vertaler die naast Eça de Queirós onder anderen José Saramago, João Ubaldo Ribeiro, Antonio Lobo Antunes en ook sommige werken van Fernando Pessoa voor ons ontsloten heeft. Als u de eindeloze zinnen van Saramago leest of de barokke polyfonie van Lobo Antunes, weet dan dat Harrie Lemmens als Hermes voor de verbinding tussen goden en mensen zorgde. Hij is, kortom, toch één van de eersten aan wie ik een levenselixir zou geven.
Het proza van het conglomeraat de Queirós-Lemmens, nu, is heerlijk rijk en zwierig, klassiek negentiende-eeuws in zijn bloemrijke beschrijvingen van huizen, tuinen, inrichtingen en kledij (ik geloof dat de grote Cubaan Alejo Carpentier, koning van de barok, hem erg aandachtig gelezen heeft, hij die op zijn beurt García Márquez fundamenteel beïnvloedde, zodat je Eça de Queirós als García Márquez’ grootvader zou kunnen omschrijven, en dan zeker de Gabo van Liefde in Tijden van Cholera, wat in feite een negentiende-eeuwse roman is); zijn typeringen zijn subliem en rechtvaardigen de vergelijkingen met een titaan als Flaubert; en de allesoverkoepelende levenskracht die de roman en al haar personages doorstroomt, doet denken aan Balzac en Dickens, – een heel land, een hele cultuur, een heel tijdsgewricht krijgt hier gestalte, hoe melodramatisch het ruwe materiaal ook mag zijn.
Want origineel of verbijsterend is Eça de Queirós (1845-1900), de grootste Portugese schrijver van de negentiende eeuw, zeker niet met zijn kroniek van de lotgevallen van een vermogend Portugees geslacht, de Maia’s, gevestigd in Lissabon, maar ook in het bezit van een buitenverblijf op het platteland. Weliswaar is er één dramatische wending, nogal laat in de roman, die een schaduw werpt over de vertelling en die je niet snel ziet aankomen (en ik dus kies voor mezelf zal houden), maar over het algemeen is dit vertrouwd terrein: we zitten in de wereld van Jane Austen en George Eliot, van Tolstoj en Flaubert, van de Recherche en De Buddenbrooks: voor het grootste deel krijg je een inkijkje in de salons waar de culturele en financiële elite hun avondjes vullen met intellectuele debatten en eindeloos geouwehoer, waarbij politieke analyses en vurige affaires elkaar in snel tempo opvolgen.
Een bont gezelschap van personages passeert de revue, met centraal Carlos da Maia, de kleinzoon van Afonso da Maia, met wie hij in een imposante villa, genaamd het Boeket (‘een somber, plomp gebouw met strenge muren, smalle ijzeren balkons op de eerste verdieping en helemaal bovenaan, in de beschutting van de dakrand, een rij schuchtere raampjes,’, dat de treurige aanblik biedt van een ‘kerkelijke residentie uit de tijd van hare majesteit Dona Maria’), resideert in Lissabon. Meer dan zeshonderd pagina’s lang lezen we hoe Carlos samen met zijn beste vriend João da Ega, die ook bij hem inwoont, zijn tijd vult door te participeren aan het mondaine leven: Carlos is dokter, Ega is dichter, maar in principe zijn ze weinig meer dan salonhangers; het hoogste woord voeren tijdens soirées en verliefd worden op moeilijk bereikbare vrouwen is hun eigenlijke praktijk. Carlos is knap, charmant, intelligent en rijk, en dus onweerstaanbaar voor vrouwen; Ega is charismatisch, geestig, tegendraads, een perfecte nummer twee, het personage dat welbeschouwd markanter is dan de hoofdfiguur, maar daarom net perfect gedijt in de schaduw, net zoals bijvoorbeeld Lambik eruit springt dankzij de differentie met Suske en Wiske.
Weinig origineel dus wat betreft de verhaalstof. Maar romans als De Maia’s moeten het daar ook niet van hebben. Een klein aantal personages scheppen in wiens aanwezigheid het aangenaam vertoeven is: meer heeft een schrijver soms niet nodig om een onvergankelijk meesterwerk te schrijven, – wat zou je ook meer kunnen wensen, zeker als Eça de Queirós ook als stilist een grootmeester is en zijn ironie kan wedijveren met die van Austen, Mann en Proust. Zo is er bijvoorbeeld het personage Alencar, een dichter en wandelend cliché van de Romantiek, die nog bevriend was met Carlos’ vader (Pedro da Maia, tragisch aan zijn eind gekomen, wat in het begin van de roman verhaald wordt) en lange tijd een grote wrok koestert jegens Ega, vertegenwoordiger van het Realisme, die zich laatdunkend uitlaat over Alencars verheven rijmelarij. Alencar is hopeloos pathetisch en glanst van eigendunk, maar het is tegelijk onmogelijk geen zwak voor hem te koesteren; de bijna kinderachtige ruzies tussen hem en Ega zijn bijzonder geestig, hun uiteindelijke verzoening is zowaar bijna ontroerend. Of Dâmaso, een hielenlikkende interessantdoener die op pathologische wijze verslaafd is aan de beau monde en het societyleven en alles in het werk stelt om met voorname mensen gezien te worden, zodat hij later kan opscheppen over hoe ‘chique’ (zijn stopwoordje) het allemaal wel niet was, – een personage waar Molière trots op zou zijn geweest.
Voor wie nostalgie koestert naar een oud en volledig verdwenen Europa, is De Maia’s een droef genot: dit is een wereld waarin iedereen in een fiacre (een soort koets) of een calèche (ander soort koets) van soirée naar soirée koerst, gekleed in een paletot (een soort overjas) met daaronder een jacquet; om hun nek hangt een cache-nez (een soort sjaal); op hun hoofd hebben de heren een claque (hoge hoed); de dames schuilen voor de zon onder een ombrelle; er wordt genoten van de bellevue; voor de deur in hun villa’s hangt een portière (zwaar gordijn) die door de knecht wordt opzij getrokken als een gast zich aandient; in de salon staat een gueridon (pronktafeltje); de Franse leenwoorden vliegen dus in het rond (volgens toentijdse Portugese critici overdreef Eça de Queirós met zijn francofilie). Dit is een wereld waarin het binnen de hoogste kringen als man normaal is om een andere man uit te dagen voor een duel als hij je reputatie besmeurd heeft; een wereld waarbij iedereen een vaste ‘ontvangdag’ heeft in de week; een wereld waarbij men naar de paardenrennen en het theater gaat, niet vanwege liefde voor sport of kunst, maar omdat dat ‘chique’ is en je daar iedereen die ertoe doet aantreft.
Zoals de groten weet Eça de Queirós op het einde een gevoel van verstreken tijd op te roepen, eerst als de patriarch Afonso da Maia sterft, een monument van een man, daarna als Carlos en Ega na een wereldreis terug thuiskomen en herinneringen ophalen in het Boeket; bijna iedereen die een rol speelde in de roman, blijkt gestorven of verdwenen. Afonso is misschien wel het meest memorabele personage van allemaal, de melancholieke en beminnelijke weduwnaar met de lange, sneeuwwitte puntbaard, geliefd bij iedereen die langskomt op het Boeket, meestal te vinden aan het haardvuur, waar hij leest en de eerwaardige Don Bonifácio (de kat) streelt. In het nawoord schrijft de Portugese schrijver J. Rentes de Carvalho dat Afonso symbool staat voor de oude deugden van Portugal, zijn kleinzoon Carlos voor de gebreken en feilen van de moderne tijd. Afonso is de koning Lear van dit boek, de goddelijke autoriteit die van een grotere orde lijkt dan de anderen; het respect van Carlos voor zijn grootvader is zo groot dat hij op een gegeven moment weigert naar Italië weg te lopen met de liefde van zijn leven (die eigenlijk met iemand anders samen is) omdat hij weet dat Afonso dat manoeuvre niet zal blieven. Als Afonso spreekt, luistert men, zoals bijvoorbeeld wanneer hij het over een ‘typische Iberische hebbelijkheid’ heeft:
Portugezen komen nooit tot goede ideeën omdat ze zo verliefd zijn op de vorm. Hun manie is mooie zinnen schrijven, hun glans zien, hun muziek horen. Als het nodig is om de gedachte te vervalsen, of onvolledig te laten, of te overdrijven om de zin aan schoonheid te laten winnen, dan zullen die armzalige lui niet aarzelen… De gedachte mag gerust te gronde gaan, als de fraaie zin maar gered wordt.
Een mooie en geestige kritiek, vooral ook omdat er zoveel waarheid in schuilt: dat de Spaans- en Portugeestalige wereld na de hoogdagen van Quevedo en Camões zo lang moest wachten op nieuwe grootheden, wordt vaak toegeschreven aan die manie voor mooischrijverij, zinnen schrijven vol krullen en franjes, maar zonder diepere betekenis (denk aan hoe Borges in Zuid-Amerika voor een cesuur zorgde met zijn heldere, eenvoudige taal). Zo zet Eça de Queirós hier op weinig subtiele wijze zijn collega’s een hak. Ook in ruimere zin wordt er bij monde van de personages veel kritiek geuit op de staat van Portugal, dat in verval zou verkeren; vooral Ega laat zich op dat vlak gelden met zijn grote mond:
Wisten ze dan niet dat dit volk na vijftig jaar constitutionalisme, grootgebracht in de donkere hokjes van de Benedenstad, opgeleid in de luizennesten van de lycea, aangevreten door de syfilis, weggerot in de schimmel van de kantoren, alleen op zondag gelucht in het stof van de Passeio Público, dat dat volk zijn kracht verloren had, zoals het ook zijn karakter verloren had, en dat het het zwakste, het lafste volk van Europa was?’
Aldus de uitbarsting van Ega; het grappige nu is dat hij zelf in zekere zin kan gelden als bewijs van zijn theorie, want in alle jaren die het boek bestrijkt, slaagt hij er maar niet in zijn zogenaamde meesterwerk Memoires van een atoom (een soort van fictionele geschiedenis van de wereld, misschien wel de inspiratiebron voor Calvino’s Kosmikomische Verhalen) af te werken, net zoals zijn plannen met Carlos om een groots cultureel tijdschrift op te richten bij praatjes blijven. Telkens opnieuw zijn ze er zeker van de culturele wereld in Portugal in één klap van koers te doen veranderen, maar ze komen niet eens tot het eerste nummer.
Zo babbelen en dromen Carlos en Ega zich een weg door het leven, zonder veel tot stand te brengen. In de liefde zijn ze ongelukkig: Ega zit lange tijd achter een getrouwde joodse schone aan, maar op een dag komt haar man achter zijn hofmakerij en wordt hij ruw uit het huis gegooid en moet hij Lissabon met het schaamrood op de wangen verlaten (het nieuws staat in alle societyrubrieken); de rest van zijn leven blijft hij verliefd op deze vrouw, zonder nog met haar te kunnen spreken. En Carlos knoopt na een lange prelude een relatie aan met de vrouw van zijn dromen, maar dat loopt uiteindelijk op zeer trieste wijze mis. Op het einde van de roman staan ze allebei waar ze in het begin stonden, alleen iets dikker, zoals Carlos zegt. ‘We zijn mislukt in het leven, jongen!’, zegt Ega tijdens één melancholiek gesprek, waarop Carlos antwoordt: ‘Ik geloof van wel ja… Maar dat geldt min of meer voor iedereen.’
Met milde ironie laat Eça de Queirós zien hoe tragisch zijn twee protagonisten uiteindelijk zijn: koningen van het societyleven, knap en charmant, intelligent en getalenteerd, maar uiteindelijk vallen al hun plannen en relaties in het water, ten dele door pech, ten dele door hun eigen lamlendigheid, ten dele door hun karakter (waar ze ook maar weinig aan kunnen doen). Misschien zijn Carlos en Ega op die manier als de ‘mooie zinnen’ waar Afonso over klaagde: de gedachte mag te gronde gaan, als de fraaie zin maar gered wordt. Fraai zijn en blijven ze inderdaad, maar tegelijk eenzaam en gedesillusioneerd.
Eindigen doet Eça de Queirós met een sublieme ironie, wanneer Carlos en Ega de staat opmaken van het leven en besluiten dat, zoals in het boek Prediker staat, het allemaal toch eindigt in teleurstelling en stof; voor eens en altijd formuleren ze hun filosofie van het bestaan, die neerkomt op gemakzucht: waarom je inspannen, het zou toch niets uithalen. ‘Het is inderdaad zinloos om je in te spannen, ergens hunkerend achteraan te rennen’, zegt Carlos. Maar net op dat moment zien ze de laatste paardentram van de nacht voorbijrijden en zetten het op een lopen om die nog te kunnen halen; ‘vertwijfeld’ rennen de twee vrienden door het schuchtere maanlicht, wellicht ergens wel wetend dat nihilisme je op de keper beschouwd ook niks oplevert, – maar wat dan wel? Een magistraal einde van een magistrale roman, één van de grote boeken van de negentiende eeuw. Eça de Queirós hoort wel degelijk thuis bij Balzac, Dickens, Stendhal, Flaubert, Tolstoj en Dostojevski.
door Arthur
