Stendhal: La Chartreuse de Parme

Ik geloof dat het woord ‘knotsgek’ is uitgevonden voor boeken als La Chartreuse de Parme. Zoals meestal het geval is bij tijdloze meesterwerken, is het moeilijk er een etiket op te plakken. Het ruwe materiaal is dat van een melodramatische soap; de diepere kern bestaat uit ingenieuze psychologische karakterschetsen. Het meest opvallende aan de Chartreuse is de nauwelijks te bevatten vaart van Stendhal, die doet denken aan Sheherazade of aan de García Márquez van Honderd jaar eenzaamheid: zoals Balzac zei bevat elke pagina op zichzelf een hele roman. Je krijgt als lezer nooit een adempauze, maar daar heb je dan ook nooit behoefte aan: het is zo prettig vertoeven in de aanwezigheid van het viertal Fabrice, Gina, Mosca en Clélia dat je hen gaat missen zodra je het boek opzijlegt. Er worden de hele roman lang, een kleine vijfhonderd pagina’s, plannen gesmeed om bij de grote geliefde te kunnen zijn (Fabrice wil bij Clélia zijn; Clélia bij Fabrice; Gina bij Fabrice; Mosca bij Gina), maar die plannen lopen op z’n zachtst gezegd niet bepaald goed af. Het is dus een roman van de liefde en de verliefdheid, en dan vooral van gedwarsboomde liefde, maar het is niet geheel duidelijk hoe ironisch Stendhal staat tegenover de hartstochten van zijn personages. Over Liefde in tijden van cholera, nog zo’n roman over gedwarsboomde liefdes, zei García Márquez ooit: ‘Je moet opletten niet in mijn val te trappen,’ een erg enigmatische uitdrukking, die samen met de titel doet vermoeden dat de liefde waar Florentino Ariza heel zijn leven door gedreven wordt, op de keper beschouwd een pathologische afwijking is, een ziekte waarmee hij behept is, net als de cholera (in de roman moet hij overigens echt overgeven nadat hij Fermina Daza voor het eerst gezien heeft). Dat doet die uitspraak althans vermoeden, maar ik heb me altijd verzet tegen zo’n interpretatie (die sowieso iets pervers heeft; gelukkig is er de geruststelling van D.H. Lawrence, die zei: ‘Trust the tale, not the teller’); op dezelfde manier lijkt het me onjuist al te veel ironie bij Stendhal te willen gaan zoeken op het vlak van de grote passies van zijn protagonisten. De Chartreuse is doordesemd van een wereldwijze en cynische ironie, vooral over de gedragingen en het gekonkel aan het hof in de negentiende eeuw, maar Stendhal gelooft, net als García Márquez, werkelijk in Eros, al weet hij dat liefde niet altijd een gelukkig eind kent.

De protagonist van de Chartreuse is Fabrice, telg van het adellijke geslacht del Dongo in Milaan; we schrijven in het begin van het boek 1796, wanneer Napoleon met zijn troepen Milaan binnenvalt en zo de wereld aldaar in beroering brengt. Dat schrijft althans de verteller in het eerste hoofdstuk; Fabrice ontwikkelt, zoals zovelen toentertijd, plotseling een grote passie voor Napoleon en wil zijn troepen vervoegen, maar dat mislukt schromelijk en hij is al snel terug in Italië. Politiek-historisch is de roman in geen geval; de opening is dus misleidend. Eens Fabrice terug is merkt Gina, nochtans zijn aangetrouwde tante van een jaar of vijftien ouder, dat ze verliefd is op de knappe en charismatische jongeman, een liefde die niet meer zal wijken. De rest van de roman staat in het teken van deze liefde, die niet wederzijds is, aangezien Fabrice haar wel respecteert en op een bepaalde manier liefheeft, maar bij het ontmoeten van Clélia merkt wat echte liefde is. Clélia merkt dat ze ook valt op Fabrice, maar er zijn twee obstakels: ten eerste zit Fabrice in de gevangenis vanwege doodslag (een liefdesgeschil), een gevangenis die door haar vader, een generaal, bestierd wordt; ten tweede wil haar vader dat ze een rijke markies trouwt. En dan is er nog graaf Mosca, een even gewiekste als beminnelijke intrigant, die op een dag Gina ontmoet en op slag verliefd is: ook hij zal die liefde en dus Gina altijd trouw blijven, ook al merkt hij na verloop van tijd dat haar hart eigenlijk naar Fabrice uitgaat.

Vier mensen hopeloos verliefd, maar ook hopeloos gedwarsboomd door het fatum. Alle vier zijn ze je als lezer genegen; Gina is zonder twijfel het grootste personage (Stendhal kreeg als één van de weinige mannelijke schrijvers complimenten voor zijn vrouwelijke personages van De Beauvoir), Mosca is mijn persoonlijke favoriet, een altijd optimistische bon vivant die de kuiperijen en geplogenheden aan het hof, waar hij zelf een belangrijke functie bekleedt, moeiteloos doorziet en altijd weet hoe hij kan krijgen wat hij wil. Veel scrupules heeft hij daarbij niet (hij draait er zijn hand niet voor om iemand, die hij als een gevaarlijke en volstrekt verwerpelijke gek beschouwt, een belangrijke functie te geven, als hij er zelf baat bij heeft), maar hij heeft uiteindelijk een nobele inborst en wordt bijna uitsluitend door zijn onbuigzame liefde voor Gina, die hij verafgoodt, voortgedreven. Het aandoenlijke hoogtepunt van deze loyaliteit komt er wanneer Mosca ontdekt in hoeverre Gina houdt van Fabrice en vervolgens alles in het werk stelt om Fabrice uit zijn gevangeniscel te bevrijden, – de angst bestaat dat hij zal worden geëxecuteerd of vergiftigd (Fabrice heeft vijanden) en Gina wordt wanhopig. Mosca voelt zich gekwetst en is jaloers op Fabrice, maar zijn liefde voor Gina is veel sterker dan deze egoïstische gevoelens. In een wereld van verstandshuwelijken en gehuichel laat Stendhal zien hoe onverwoestbaar liefde is (of kan zijn): financiële zorgen en verlangens spelen de hele roman door een rol, althans bij monde van de personages, maar als puntje bij paaltje komt blijkt dat de liefde toch het belangrijkste is.

Het mooie is ook dat Stendhal zowel de absoluutheid als de eindeloze nuances van liefde tentoonspreidt. Mosca en Gina vormen zo’n vierhonderd pagina’s lang een onafscheidelijk duo dat elkaar in alles bijstaat en continu snode plannen smeedt (zoals de grote ontsnapping van Fabrice uit zijn torengevangenis), ook al valt Gina feitelijk op Fabrice. Ze ‘houdt’ ook van Mosca, op een andere manier, en weet dat hij van haar houdt. En ze weten wat ze aan elkaar hebben, – Gina verbergt haar liefde voor Fabrice nooit. En Fabrice ‘houdt’ op zijn manier van Gina, al weet hij dat Clélia zijn echte grote liefde is.

Stendhals stijl is overrompelend, niet omdat hij een groot stilist is (‘mooie zinnen schrijven,’ of visueel of plastisch schrijven, lijkt hem totaal niet te interesseren, als de antipode van Nabokov en Mann), maar door de snelheid van zijn verteltrant. Hij verspilt geen energie aan het schetsen van een ruimte of aan het beschrijven van iemands kledij (hooguit het absolute minimum), maar springt met een eindeloze en verbazingwekkende energie, als een discipel van Ariosto (aan wie hij een aantal keer refereert), van her naar der, van personage naar personage, van dialoog naar dialoog, van interne monoloog naar interne monoloog. Het kan dat op de linkerpagina linksboven een gesprek gaande is tussen Mosca en Gina over één of ander intrige aan het hof, en dat op de rechterpagina rechtsonder Fabrice ineens ontsnapt uit zijn toren en met Clélia aan het praten is over zijn liefde per brief. Er bestaat bij mijn weten geen roman met een even verschroeiend tempo, met evenveel gebeurtenissen per pagina. Een heldere structuur of een logisch verloop kan Stendhal gestolen worden; hij is de verhalenverteller die weet hoe boeiend zijn verhalen zijn en die niet kan ophouden; en de lezer kan niet ophouden met luisteren. Nabokov verwierp hem met enig dedain, omdat voor Nabokov stijl alles is en hij bij Stendhal geen stijl waarnam; maar Stendhal toont triomfantelijk aan dat verhalenvertellen altijd de grootste deugd zal blijven van schrijvers. Vooral aangezien hij net als bijvoorbeeld Tolstoj, Carpentier, García Márquez, Saramago en Calvino de kunst verstaat oneindig fascinerende personages te scheppen binnen die avontuurlijke en romantische verhalen.

Ook voor zijn humor verdient Stendhal grote lof. Die komt het meest tot uitdrukking in het personage van Mosca, maar in feite is Mosca niets anders dan de machiavellist die het best van iedereen de wereld waarin hij zit doorgrondt en weet te bespelen. Dat wil zeggen: alles en iedereen participeert in een soort van vrolijk cynisme en opportunisme, dat soms naar nihilisme neigt. Veel absolute waarden heeft het kliekje aan het hof niet: als Fabrice in de penarie zit en een uitweg zoekt, stelt Mosca voor dat hij in het klooster treedt, om mettertijd (met hulp van Mosca) op te klimmen in de kerkelijke hiërarchie en zich zo te vrijwaren van vervolgingen. Fabrice en Gina stemmen toe, ook al zou dit een grove hypocrisie betekenen, aangezien Fabrice in principe niets heeft met religie (zoals op nogal geestige wijze op Wikipedia wordt opgemerkt: ‘The fact that Fabrice has no interest in religion (or celibacy) matters not to this plan.’). De Chartreuse is vanaf Fabrices terugkeer uit Frankrijk in feite één lange aaneenrijging van dit soort van betrekkelijk geschifte listen en plannen, waar geen enkel van de personages ooit al te veel gewetenswroeging bij voelt. Als Fabrice in de gevangenis belandt, volgt bijvoorbeeld een groteske episode, zowel spannend als geestig, wanneer Gina en Mosca erachter komen dat Rassi, een soort van Disney-slechterik, een mede-machiavellist die het gemunt heeft op Fabrice, van plan is Fabrice te vergiftigen in zijn cel; prompt bedenken ze zelf een plan om Rassi te vergiftigen. In feite zit er in de Chartreuse op de één of andere vreemde manier iets van de exuberante humor en krankzinnigheid van The Emperor’s New Groove, de Disney-animatiefilm die handelt over de Azteekse keizer Kuzco die in een lama verandert. Al is hij met zijn kroniek van de amoureuze intriges aan het hof ook een voorloper van films als La rêgle du jeu van Renoir en The Earrings of Madame de… van Max Ophüls: er wordt een oud Europa tot leven gewekt, een Europa waarin het doodnormaal was met een oude rijke edelman te trouwen voor het geld en de status en intussen in alle openbaarheid een affaire te onderhouden met een jongere, iets minder rijke graaf, in afwachting van de dood en erfenis van de oudere edelman (dit is één van de vele plannetjes van Mosca en Gina).

Misschien nog één woord over Fabrice, en zijn grote liefde, Clélia. In haar nawoord (in de editie die ik bezit) merkt de vermaarde literatuurcriticus Béatrice Didier op dat Fabrice met zijn romantische naïveteit doet denken aan Lancelot en Gil Blas, wat van hem een erg geschikt hoofdpersonage maakt. Hij is knap en innemend, maar niet sluw of ironisch; hij gaat nogal halsoverkop door het leven, zonder al te grondig na te denken. De ironie van zijn personage wil dat je als lezer vermoedt dat zijn liefde voor Clélia, die ontluikt wanneer hij haar ziet vanuit zijn gevangenis, louter en alleen gebaseerd is op de omstandigheden: hij wordt verliefd op de enige vrouw die hij kan zien; er zit weinig anders op. Stendhal lijkt dat aanvankelijk ook te suggereren, omdat al Fabrices eerdere ‘relaties’ gespeend waren van liefde: hij is het jonge veulen dat elke week door een nieuwe ‘hartstocht’ wordt overvallen; enige zelfkennis lijkt hij wel te bezitten, als hij bang bedenkt dat hij misschien niet in staat is tot liefhebben. Maar niets blijkt minder waar: zijn liefde voor Clélia is wel degelijk van het onverwoestbare soort, zeker wanneer die wederzijds blijkt. Ontroerend is dat Fabrice daarom niet wenst bevrijd te worden uit zijn gevangenis en er het liefst zou blijven, alleen maar omdat hij dan Clélia dagelijks kan zien (ze communiceren ook stiekem). Er is niets in de vrijheid buiten zijn cel dat hem het geluk zou kunnen geven dat het aanschouwen van Clélia hem geeft:

Une ou deux fois par mois, peut-être, le hasard les placerait dans les mêmes salons ; mais, même alors, quelle sorte de conversation pourrait-il avoir avec elle ? Comment retrouver cette intimité parfaite dont chaque jour maintenant il jouissait pendant plusieurs heures ? que serait la conversation de salon, comparée à celle qu’ils faisaient avec des alphabets ? Et, quand je devrais acheter cette vie de délices et cette chance unique de bonheur par quelques petits dangers, où serait le mal ? Et ne serait-ce pas une faible occasion de lui donner une preuve de mon amour ?

Aldus Fabrice, met zichzelf aan het debatteren in zijn cel: ook al kan hij niet werkelijk bij haar zijn en ziet hij zich genoodzaakt tot communicatie via een geheimschrift, dan nog liever dat, dan al het andere dat de werkelijkheid te bieden heeft. Het is een klein beetje Clélia, of niks, – tegen Gina zegt hij op een gegeven moment zelfs, nogal dramatisch: ‘Je ne veux pas me sauver ; je veux mourir içi!’ Liefde is voor Fabrice iets waarover niet onderhandeld wordt; er kan geen water bij de wijn worden gedaan, er kunnen geen voorwaarden worden gesteld.
Clélia is een lief en bedeesd meisje, mooi en intelligent, maar erg vroom: als ze Maria iets belooft, houdt ze zich de rest van haar leven ook aan die belofte. Het lijkt dan ook makkelijk haar vervelend te vinden, met die braafheid, maar Stendhal toont subliem aan dat haar kwaliteiten ervoor zorgen dat je haar minpunten snel vergeet; in het kielzog van Fabrice ga je als lezer van haar houden.

Er is een voor en een na Stendhal in de literatuurgeschiedenis, – het was dankzij Diderot en vooral Stendhal dat de roman zijn grote sprong voorwaarts maakte naar de moderniteit, aldus Ford Madox Ford. Maar los van bepaalde narratieve of technische ontwikkelingen of vondsten is het zijn pure vertelplezier dat hem onsterfelijk maakt. Er zijn weinig literaire stemmen die even beminnelijk zijn: hij is één van de grote alwetende vertellers, die ons een inkijkje geeft in de hoofden van zijn voornaamste personages en zelf commentaar levert. Zo opmerkelijk is de energie en de vrolijkheid van zijn verteltrant dat je met een verzadigd gevoel blijft zitten op het einde, ook al loopt het niet bepaald goed af.

door Arthur

Plaats een reactie