
Madame Bovary is één van die boeken die iets engs hebben, omdat je niet kan geloven dat een sterfelijk persoon ze heeft geschreven. De personages zijn genadeloos scherp getekend, de val van Emma wordt met een onfeilbare boog geconstrueerd, er staat geen woord te veel. Neem al de eerste zin:
Nous étions à l’étude, quand le proviseur entra, suivi d’un nouveau habillé en bourgeois et d’un garçon de classe qui portait un grand pupitre.
Charles Bovary wordt ten tonele gevoerd, zo letterlijk als mogelijk is in het gewone leven; de verlegen, lompe plattelandsjongen, die een nieuwe klas binnenkomt en zich blootstelt aan de spot van de anderen. De handeling komt meteen, zoals in Alice in Wonderland, waar het witte konijn als een duiveltje uit een doosje opduikt in de tweede zin. De kleine Charles ziet zichzelf ontleed door een opmerkelijke ‘wij’-verteller (alleen de groten kunnen zo’n truc gebruiken zonder dat de lezer struikelt over de ongewoonheid). Die ‘wij’ is de groep jongens van de klas, het publiek dat lacht en schreeuwt om Charles’ onbeholpenheid. Tegelijkertijd suggereert het een grotere wij; die van een lezerspubliek voor wie Charles en Emma ongenadig worden gedissecteerd en uiteindelijk vermoord door de schrijver, voor ons genot. Flaubert is een zwierige verteller, maar meer dan wie ook is het een schrijvers-schrijver, bij wie het verhaal altijd ook een verhaal over vertelling is; Madame Bovary is literatuur en reflectie op literatuur. Flauberts boeken zijn bij uitstek werken die zich lenen tot analyse, zonder daarmee de oppervlakte uit te wissen voor symbolen, maar waarbij herlezen de onuitputtelijke rijkdom toont; achter het tempo van het verhaal gaat steeds een peilloos diepe compositie schuil.
Het verhaal volgt een helder chronologische ontwikkeling; we zien Charles Bovary opgroeien, zich met moeite een weg worstelen door zijn doktersopleiding, zich vestigen in een provinciedorpje. Hij trouwt met een rijke vrouw die toch niet rijk blijkt te zijn, wordt weduwnaar, treedt opnieuw in het huwelijk met de dochter van één van zijn patiënten, en vindt in haar zowel zijn geluk als zijn ongeluk. Madame Bovary droomt van een intens leven met een grote liefde en avontuurlijke reizen, en gaat zich steeds meer verzetten tegen de monotonie van haar provinciale leventje aan de zijde van de plattelandsdokter. Ze verhuizen, Emma gaat achtereenvolgens twee overspelige relaties aan (met de landeigenaar Rodolphe en de romantische klerk Léon), maar ook die gaan na een tijd vervelen. Als afleiding stort ze zich in luxueuze aankopen, stapelt de schulden op en pleegt zelfmoord wanneer haar inboedel in beslag wordt genomen, liever dan haar man onder ogen te komen. Charles vindt de brieven die het overspel ontegensprekelijk bewijzen, en sterft van verdriet.
Emma is een onvergetelijk personage, en Flaubert heeft onze sympathie niet eens nodig om dat te realiseren. Het verlangen naar een andere toekomst of een verloren verleden als heilige graal in een menselijk al te menselijk leven is geen uitvinding van Flaubert. De onvervulde verwachting als condition humaine is een topos van alle grote literatuur (het onbereikbare slot van Kafka is de ongrijpbare herinnering van García Márquez is de komst van de Tartaren bij Buzatti is de onbeantwoorde liefde van Gustav von Aschenbach). Maar dat verlangen naar een grootser leven dan de banaliteit van alledag geldt in veel werken als startpunt van verheven mijmeringen door buitengewone personages. Hamlet is een schurk, maar hij is altijd slimmer dan de anderen. Madame Bovary niet. Bij Flaubert wordt het zinloze in zijn zinloosheid erkend; het is duisterder, ongenadiger, omdat de weemoed zijn glans verliest. Toen het boek verscheen, ontketende het een schandaal omdat geen enkel personage eer of moraliteit belichaamde. Vargas Llosa ziet de roman als profetisch, een voorafschaduwing van de leegte die mensen in een industriële samenleving een eeuw later op zich zullen voelen neerdrukken. Het is evenzeer een esthetische profetie: Flaubert stuit op de ontsnappingsloosheid die Kafka en Beckett een halve eeuw later oproepen. De kenmerkende ironie waarmee hij de zeemzoete ideaalbeelden van zijn personages hekelt (heerlijk ook hoe hij dat in zijn typografie doet door cursief te gebruiken wanneer zijn personages platgetreden uitdrukkingen gebruiken), is in die zin dramatischer dan de dramatische personages van Shakespeare (die door Flaubert prachtig werd omschreven als ‘pas un homme mais un continent. Il avait des grands hommes en lui, des foules entières, des paysages’). Dramatischer, omdat er zelfs niet genoeg zin is om drama te creëren, omdat lijden aan het banale leven je niet ontworstelt aan dat leven, maar er des te harder in plaatst. Emma’s tragiek is die van Don Quichot; lachwekkend, zielig, en daarin eeuwig. Haar voortdurende schipperen, zichzelf goedpraten, is gericht op de romantische droombeelden die ze overhoudt aan het lezen van te veel romans. Wanneer ze overspel gaat plegen, zwelt haar trots, omdat ze nu eindelijk één van haar helden is die liefde met grote L zal leren kennen, die zichzelf affirmeert in het overschrijden van de conventionele grens van huwelijkstrouw. En Flauberts ironie in een dergelijke scène wordt nooit geëxpliciteerd, maar het meegaan in de hijgerige opflakkeringen van Emma’s passie, geeft net de afstand die haar bespottelijk maakt:
Elle se répétait: J’ai un amant ! un amant ! se délectant à cette idée comme à celle d’une autre puberté qui lui serait survenue. Elle allait donc posséder enfin ces joies de l’amour, cette fièvre du bonheur dont elle avait désespéré. Elle entrait dans quelque chose de merveilleux où tout serait passion, extase, délire; une immensité bleuâtre l’entourait, les sommets du sentiment étincelaient sous sa pensée, et l’existence ordinaire n’apparaissait qu’au loin, tout en bas, dans l’ombre, entre les intervalles de ces hauteurs. Alors elle se rappela les héroïnes des livres qu’elle avait lus, et la légion lyrique de ces femmes adultères se mit à chanter dans sa mémoire avec des voix de sœurs qui la charmaient.
Madame Bovary is een romantisch personage gevangen in het meesterwerk van een realist. En in die gewrongenheid kunnen we haar fijnheid nooit zien zoals Léon of Charles dat wel doen.
Maar het zou fout zijn om de grootsheid van Madame Bovary te reduceren tot madame Bovary. De eenvoud van de verhaallijn is bedrieglijk; Flaubert heeft met het verhaal van één overspelige vrouw een symfonie van de samenleving gecomponeerd. Hij zet de preutse pastoor tegenover de pedante man van de wetenschap (Homais); schetst de onweerlegbaarheid van race, milieu, moment in afkomst, scholing, klasse; hekelt de sensatiebeluste artikelen en roddels in flutbladen; doordringt gelddrang, ambitie, de verveling van het platteland en het oppervlakkige hedonisme van de stad (waar de beroemde acteur niet degene is die het best acteert maar een clown die uithaalt met dramatische gebaren en aanpapt met al zijn bewonderaars). En ‘gecomponeerd’ is in Flauberts geval letterlijk te nemen; hij polijstte zich een ongeluk in zijn queeste naar de stijl die hij zichzelf als ideaal stelde: ‘’lisse comme un marbre et furieux comme un tigre’. Elk detail, elke tussenregel over natuur en uitzichten, elk nevenpersonage is uiterst zorgvuldig geboetseerd. Neem Justins onuitgesproken liefde voor Madame Bovary. Flaubert schenkt er kwantitatief nauwelijks aandacht aan, evenredig met de achtergrondpositie van het personeel dat enkel dient om de gevoelens en levens van de hoofdpersonages van het boek en de samenleving te faciliteren. Maar de luttele aandacht die Justin krijgt, is zo veelzeggend in haar subtiliteit. Wanneer de stoet van Emma’s doodskist voorbij trekt, verschijnt hij op de drempel van de apotheek; ‘Il y rentra tout à coup, pâle, chancelant.’ En meteen springt Flaubert weer weg, om de stoet te beschrijven. We zien niet wat Justin denkt, maar in die flits van bleekheid en wankelen zit de hele kwelling van Justins verlies.
Het gaat over samenleving, mens en mens-zijn, en tegelijkertijd gaat Madame Bovary over helemaal niks, omdat het uiteindelijk allemaal op niets neerkomt. “Ce qui me semble le plus beau, ce que je voudrais faire”, schrijft Flaubert in een brief, “c’est un livre sur rien, un livre sans attache extérieure, qui se tiendrait de lui-même par la force interne de son style, […] un livre qui n’aurait presque pas de sujet ou du moins où le sujet serait presque invisible”. Hij slaagt erin; dit is ultiem geen roman over de leegte van het bestaan of over de schande van overspel (Benno Barnard heeft in die zin een fout uitgangspunt als hij stelt dat Madame Bovary saai is geworden omdat overspel niet meer de 19de-eeuwse beladenheid heeft). Het is een esthetische krachtoefening, die van een schrijver-schilder, in de woorden van Nabokov: “stylistically it is prose doing what poetry is supposed to do”. Het is het proza dat elk fictioneel object tastbaar maakt; het bruidsboeket dat Emma in haar wanhoop in brand steekt, haar horror wanneer de huishoudster de mand met zoete perziken aanbiedt nadat Emma de brief van Rodolphe heeft gelezen die zich op de bodem bevond, en die het eind van hun relatie betekent. Het grootst is misschien de tekening van het landbouwfestival op het dorpsplein, waar van heinde en verre boerenfamilies naar afzakken om een dag te drinken en te vieren op kosten van de staat. Hier wordt Flaubert volstrekt Bruegeliaans; zijn tekening is hilarisch, vulgair, aangrijpend, theatraal. Hoe de liefdesverklaringen van Rodolphe aan Madame Bovary in een kamer die uitkijkt op het dorpsplein onderbroken worden door lege politieke lofzangen op het boerenvolk en de uitreiking van prijzen aan gebochelde boerenvrouwtjes:
– Car jamais je n’ai trouvé dans la société de personne un charme aussi complet.
« À M. Bain, de Givry-Saint-Martin ! »
– Aussi, moi, j’emporterai votre souvenir.
« Pour un bélier mérinos… »
– Mais vous m’oublierez, j’aurai passé comme une ombre.
« À M. Belot, de Notre-Dame… »
– Oh ! non, n’est-ce pas, je serai quelque chose dans votre pensée, dans votre vie ?
« Race porcine, prix ex aequo : à MM. Lehérissé et Cullembourg ; soixante francs ! »
De naïeve blijdschap van het brave boerenvrouwtje dat de hoofdprijs wint, en gelukkig bedenkt dat de pastoor met dat geld veel voor haar zieltje kan bidden; ontroerend en grotesk tegelijk:
un sourire de béatitude se répandit sur sa figure, et on l’entendit qui marmottait en s’en allant : – Je la donnerai au curé de chez nous, pour qu’il me dise des messes.
Hoe het vuurwerk waar nauwelijks een pijl de lucht in schoot omdat het onder water stond, twee dagen later in Homais’ artikel is veranderd in “un brillant feu d’artifice […] un véritable kaléidoscope, un vrai décor d’Opéra”.
Flaubert wilde geen vrouw op de cover van Madame Bovary, om de lezers verbeelding al het werk te laten doen. Hij had gelijk, zoals Kafka gelijk had toen hij aan de uitgever van de Metamorfose aangaf dat de grafisch ontwerper zijn ding mocht doen met de omslag, “Maar alstublieft niet de kever!”. Literaire meesterwerken zijn niet te vangen in verbale of visuele parafrases. En al prijkt op alle uitgaves van de Metamorfose vandaag de kever en op alle uitgaves van Madame Bovary een bevallige schone, Flauberts symfonie blijft precies wat hij hoopte; een boek zo stilistisch gebald en zozeer alles oproepend in de overgave aan niets, dat het voor altijd aan het firmament van de literaire canon staat als ‘véritable kaléidoscope’.
door Ana
