W.H. Auden: Lullaby

Lay your sleeping head, my love,
Human on my faithless arm;
Time and fevers burn away
Individual beauty from
Thoughtful children, and the grave
Proves the child ephemeral:
But in my arms till break of day
Let the living creature lie,
Mortal, guilty, but to me
The entirely beautiful.

Soul and body have no bounds:
To lovers as they lie upon
Her tolerant enchanted slope
In their ordinary swoon,
Grave the vision Venus sends
Of supernatural sympathy,
Universal love and hope;
While an abstract insight wakes
Among the glaciers and the rocks
The hermit’s carnal ecstasy.

Certainty, fidelity
On the stroke of midnight pass
Like vibrations of a bell,
And fashionable madmen raise
Their pedantic boring cry:
Every farthing of the cost,
All the dreaded cards foretell,
Shall be paid, but from this night
Not a whisper, not a thought,
Not a kiss nor look be lost.

Beauty, midnight, vision dies:
Let the winds of dawn that blow
Softly round your dreaming head
Such a day of welcome show
Eye and knocking heart may bless,
Find the mortal world enough;
Noons of dryness find you fed
By the involuntary powers,
Nights of insult let you pass
Watched by every human love.

Audens gedichten zingen; niet toevallig vonden Benjamin Britten en Igor Stravinsky in hem een tekstschrijver voor hun composities, en in gedichten als The Composer ziet Auden het lied als de absolute kunst: ‘All the others translate: the painter sketches / A visible world to love or reject; / Rummaging into his living, the poet fetches / The images out that hurt and connect. […] Only your notes are pure contraption, / Only your song is an absolute gift.’

In Lullaby zingt Audens taal een slaaplied voor zijn geliefde. Vóór wat er staat, komt het ritme, een ritme dat voorbijgaat aan de poëtische conventies, maar dat de lezer vastgrijpt en verklaart waarom Auden een publiekslieveling is. De trocheeën in Lullaby (beklemtoond-onbeklemtoond: Lay your sleep-ing head, my love, / Hu-man on my faith-less arm), stuwen het gedicht verder als in een kinderliedje.

En op het eerste gezicht heeft het eenzelfde vredige tederheid, een ode aan een geliefde die in slaap is gevallen in de armen van de spreker, als een kind in de armen van zijn moeder. ‘Lay your sleeping head, my love’, klinkt het prachtige eerste vers. Maar in het tweede vers wordt de harmonie al verstoord; ‘human on my faithless arm’. De liefde wordt nu aangesproken als ‘mens’, de armen waarin de geliefde te slapen ligt, zijn trouweloos. Het is geen lied van eeuwige duur, geen romantisch sonnet, maar een volks slaapliedje waarin de geliefde de grote idealen laat varen; trouweloos en ontrouw. Van het vredige moment schakelt Auden over naar de vergankelijkheid van liefde en leven: de liefdeskoorts lost op met de tijd – individuele schoonheid gaat verloren door de hand van het menselijk lot. ‘the grave / Proves the child ephemeral’: het graf komt eerst, en bewijst de vluchtigheid van de jeugd en schoonheid, en daarmee van de onschuld.

Die vergankelijkheidsgedachte is oprecht, en toch geeft het gedicht niet toe aan pessimistische conclusies:

in my arms till break of day
Let the living creature lie,
Mortal, guilty, but to me
The entirely beautiful.

Het is een levend wezen dat hij in zijn armen houdt – sterfelijk, schuldig – maar net in die menselijkheid ‘entirely beautiful’. Volledig, omdat de tijdelijkheid niet uitgewist wordt in een sublimerende beweging, maar omdat het sublieme in de omhelzing zelf gevonden wordt.

Het is een menselijke, vleselijke liefde die bezongen wordt. Ziel en lichaam hebben geen grenzen, omdat lichamen in elkaar verstrengelen, maar ook omdat de grens tussen ziel en lichaam wordt opgeheven; Auden wil geen ode aan een ontkoppelde liefde, die de mens niet als zichzelf kan zien. De geliefden liggen op de helling van Venus, in erotische zwijm. Venus, de godin van de liefde, betovert hen, en stuurt een ‘vision […] / of supernatural sympathy / universal love and hope’. De vleselijke liefde verwijst verder naar universele liefde, die abstract wordt in de extase van de kluizenaar tussen gletsjers en rotsen.

De derde strofe brengt een climax; op de slag van middernacht verdwijnen zekerheid en ontrouw als de rimpelingen van een bel die opklinkt. De klokslag en de bel zijn de tijd die de trouw verraadt. Daarop verheffen ‘modieuze gekken’ hun saaie kreet: elke farthing (een oude munt), elk minieme deel van de ontrouw zal worden aangerekend, zoals hun kaarten voorspellen. ‘Modieuze gekken’ zou kunnen verwijzen naar fascistische leiders als Hitler en Mussolini die in 1937 (wanneer Auden Lullaby schrijft) steeds meer aanhangers hebben; ze eisen volledige zuiverheid – ook in de liefde; Auden moet als openlijke homoseksueel Hitlers homofobe propaganda hebben verafschuwd.

Maar ook al gaat de trouw verloren, ook al krijsen gekken om elke misstap: ‘from this night / Not a whisper, not a thought, / Not a kiss nor look be lost.’ Opnieuw overwint de liefde van het ogenblik: het speelt zich af ‘this night’, en opnieuw is het een aardse tekening van de liefde, via een fluistering, een gedachte, een kus. Het lichaam komt terug in heel het gedicht: de geliefden zijn een hoofd tegenover een arm, een oog en kloppend hart.

Dat lichaam is onherroepelijk ingeschreven in de eindigheid: ‘Beauty, midnight, vision dies’. Schoonheid, de zwaarwichtige universele liefde van de godin en middernacht gaan allemaal voorbij. Maar dan komt aan het einde van het gedicht opnieuw de aanspreking: ‘Let the winds of dawn that blow / Softly round your dreaming head’. Het hoofd droomt in zijn armen, en hij wenst het toe dat de winden van de dageraad het welkom heten, het oog en het hart zegenen, ‘Find the mortal world enough’. En zo wordt de tederheid herwonnen; het is niet de verheven romantische tederheid met een verhaal van eeuwige liefde, maar een ode aan de eenheid tussen geliefdes binnen de menselijke grenzen. Zoals John Fuller mooi schrijft over het gedicht: ‘It achieves the beauty of its effect by the way in which the moment of happiness is weighed gravely and consciously against an awareness of all that can threaten it’. Hij leest er een afweging in van Eros en Agape; eros is de erotische, passionele, aardse liefde; agape spirituele en onvoorwaardelijke liefde; ‘The second stanza proposes that one the one hand Eros can lead to Agape, and on the other that ‘abstract insight’ can induce Eros: the lover and the desert saint are closer than they might appear’. Het is tegelijkertijd een verwerping van romantisch idealisme, en een pleidooi voor de eeuwigheid van de liefde in de erotiek zelf.

De laatste verzen zijn opnieuw sussend als in een slaaplied:

Noons of dryness find you fed
By the involuntary powers,
Nights of insult let you pass
Watched by every human love.

De ‘involuntary powers’ zijn de machten van de liefde, die in tijden van droogte de kop opsteken en waken over de geliefde en nachten van beledigingen doen voorbijgaan. De liefde verandert in elke liefde, in menselijke liefde. Dat is droevig, omdat de nabijheid bij de geliefde van het begin ingeschakeld wordt in een groter verhaal (‘noons of dryness’ zullen volgen, en die komen na het aanbreken van de dag die het einde van de omhelzing betekent), maar het bevestigt in de aanspreking tegelijkertijd de overwinning van de liefde. Die oprechtheid, hoe Auden de fragiliteit vat van een menselijke liefde in het ogenblik – tussen ontrouw en vergankelijkheid – maakt dit gedicht zo krachtig.

door Ana

Mooie voordracht door Tom O’Bedlam; Audens gedichten zijn zo muzikaal dat ze hun volle rijkdom vinden in de declamatie.

Plaats een reactie