Max Frisch: Homo Faber

(de lezer weze gewaarschuwd: er worden belangrijke verhaalontwikkelingen in de beschouwing onthuld)

Helemaal op het einde van Homo Faber (er zijn nog drie pagina’s te gaan), als de protagonist en ik-verteller een operatie moet ondergaan en mijmerend terugkijkt op de tragische en noodlottige ontmoeting met zijn dochter, breekt hij los in een subliem staaltje filosofische lyriek:

‘Op de wereld zijn: in het licht zijn. Ergens (zoals de oude man onlangs in Korinthe) een ezel drijven, ons beroep! – maar vooral: standhouden tegenover het licht, de vreugde (zoals ons kind, toen het zong), in de wetenschap dat ik langzaam sterf in het licht over de bremstruiken, asfalt en zee, standhouden tegenover de tijd, respectievelijk eeuwigheid in een moment. Eeuwig bestaan: geweest zijn.’

Standhouden tegenover het licht en de vreugde: zowel licht als vreugde zijn Walter Faber, zoals hij heet, dan al lang vergaan, want zijn dochter is overleden en zijn ex-vrouw, bij wie hij het kind verwekt had, van hem vervreemd (voor u me verwijt dat ik belangrijke elementen verklap: van heel vroeg is duidelijk hoe het zal aflopen, omdat het om een terugblikken gaat, een kroniek van een aangekondigde tragedie). De laatste dertig pagina’s van Homo Faber zijn een triomf omdat Frisch erin slaagt de totale ontreddering van Walter weer te geven door middel van korte sfeerimpressies en overpeinzingen zonder ooit expliciete pathos of bombast nodig te hebben.

Wat overigens niet betekent dat de pagina’s die ervoor komen niet groots zijn. Van het begin af hypnotiseert Frisch met zijn ik-verteller (we zitten dus in het hoofd van Walter Faber, protagonist), die een erg particuliere stijl heeft, door paragrafen waar meer komma’s staan dan je zou verwachten af te wisselen met plotse korte zinnetjes die, omdat ze op een nieuwe regel staan, in het oog springen en zo een pregnante zeggingskracht verkrijgen. Het trucje is niet nieuw, en Frisch is zeker niet de enige schrijver die het gebruikt, maar ik heb het zelden zo subliem gehanteerd geweten. Het ook door Jeroen Brouwers zo veelvuldig gebruikte liggende streepje (of kastlijntje) is een favoriet stijlmiddel van Frisch om een gedachtegang of beschrijving opeens op te breken, om die plotse korte zinnetjes even abrupt als ze tevoorschijn kwamen weer te laten ophouden. Zijn proza (hoewel het juister lijkt te zeggen: het proza van Walter Faber, aangezien het om dagboekaantekeningen gaat) is kleurrijk, meanderend, zintuiglijk, meditatief, de observaties van iemand die goeddeels buiten de wereld staat; het volgende stukje kan gelden als representatief:

‘Onder ons nog steeds moerassen, vlak en troebel, daartussen tongen van land, zand, de moerassen gedeeltelijk groen en dan weer roodachtig, lippenstiftrood, waar ik geen verklaring voor had, eigenlijk geen moerassen maar lagunen, en waar het zonlicht spiegelde, glinsterde het als lametta, respectievelijk als stanniool, in elk geval metaalachtig, dan weer hemelsblauw en waterig (net als Ivy’s ogen) met gele ondiepten, vlekken als paarse inkt, donker, vermoedelijk onderwaterplanten, één keer een monding van een rivier, bruin als Amerikaanse koffie verkeerd, weerzinwekkend, mijlenver in de omtrek niets dan lagunen. De man uit Düsseldorf had ook het gevoel dat we stegen.’

‘Respectievelijk’ is een door Walter Faber geliefkoosde term; hij is dan ook een ingenieur, die heilig gelooft in de wetten van de wetenschap en alle hang naar mystiek en alle vormen van geloof in lotsbeschikking verwerpt. Frisch’ thema is niks nieuws: de rationele protagonist die vertrouwt op machines en statistieken en een concept als het noodlot met enig dedain wegwuift, maar dan op een dag door datzelfde noodlot getroffen wordt, – dat kennen we wel. Het is vergelijkbaar met het conflict tussen lichaam en geest, tussen het contemplatieve en het actieve leven: van het begin af voer voor verhalen. Waar het, zoals altijd, om gaat is hoe Frisch de materie gebruikt, of naar zijn hand zet, net zoals de eminente theatercriticus Eric Bentley schrijft dat Pirandello’s thema’s kunnen worden teruggevoerd op Empedokles en Gorgias, Siciliaanse sofisten die vóór Socrates kwamen, maar dat dat niet deert, omdat Pirandello erin slaagt die ideeën naar emoties te vertalen.

Max Frisch

Frisch verheft het materiaal met behulp van memorabele personages en, vooral, een intrigerende ik-verteller, Walter Faber, wiens stem geestig is, soms erg cynisch (met af en toe een vleugje misogynie), maar ook diepmenselijk, intelligent maar tegelijk een tikkeltje eenvoudig, omdat hij geremd wordt door dogma’s en vooroordelen die hij weigert achter te laten, ook als al het bewijs op het tegendeel wijst, – op die manier wordt zijn conflict met het noodlot schrijnend en dramatisch-ironisch, omdat hij ergens wel inziet dat hij het hoofd moet buigen voor de donkere krachten van de werkelijkheid, maar toch stug weerstand blijft bieden. 

Walter Faber blijkt tijdens een vliegreis toevallig naast de broer van zijn vroegere beste vriend Joachim te zitten. Hij besluit de man, die Joachim gaat bezoeken in Guatemala, te volgen, maar ze ontdekken ter plekke dat Joachim zelfmoord heeft gepleegd. Terug in de bewoonde wereld besluit Walter van zijn bijslaap (Ivy) te vluchten door op cruise te vertrekken; tijdens die cruise ontmoet hij een jonge, knappe vrouw, Sabeth, die hem van meet af aan intrigeert. Een kat-en-muisspel volgt, waarbij hij zichzelf lange tijd probeert tegen te houden (Sabeth doet hem op een rare manier aan zijn vorige vriendin, Hannah, denken), maar uiteindelijk waagt hij de sprong en begint er een soort van relatie. In Griekenland gebeurt er een tragedie: Sabeth wordt door een adder gebeten, valt en belandt zo in het ziekenhuis; tijdens het waken aan haar ziekbed verschijnt Hannah en blijkt, na verloop van tijd, dat Sabeth zijn dochter is. Walter valt in een horror vacui. Uiteindelijk overleeft Sabeth haar verwondingen niet; te midden van alle ellende probeert Walter zich staande te houden, blijft hij verslag uitbrengen van zijn leven in zijn dagboek, en onderhoudt hij opnieuw een soort van relatie met Hannah, van wie hij vervreemd was geraakt.

Hannah is ook een sterk en overtuigend personage (je voelt haar berusting, haar diep verstopte wrok, haar nog dieper verstopt verdriet), maar het gaat vooral om Walter en Sabeth, en dan eigenlijk om Walter. Dit is zijn roman. ‘Ik geef niets om romans, net zomin als om dromen’ zegt hij nochtans redelijk vroeg, net zoals het zinnetje ‘Ik geloof niet in lotsbeschikking of het noodlot’. Waarop hij vervolgt: ‘Om het onwaarschijnlijke als ervaringsfeit te laten gelden heb ik geen mystiek nodig; mathematica is voor mij voldoende.’ Wat we gepresenteerd krijgen, is in feite niets meer dan zijn dagboek; vandaar de openhartigheid van de verteller, die ervoor zorgt dat we een helder beeld krijgen van Walter. Hij is vrij duidelijk een misantroop, met soms ook autistische trekjes, (hij houdt van het schaakspel omdat je dan niet hoeft te praten en niet eens hoeft te luisteren), maar evenzeer op bepaalde vlakken seksistisch, zoals blijkt uit navolgende hilarische stukje, dat ook voor eens en altijd verklaart waarom alle vaders een afwasmanie hebben:

‘(…) ik geniet ervan alleen wakker te worden, geen woord te hoeven zeggen. Waar is de vrouw die dat begrijpt. Alleen de vraag al hoe ik heb geslapen, ontstemt me omdat ik in gedachten al verder ben, gewend vooruit te denken, niet achteruit te denken maar te plannen. Tederheid ’s avonds, ja, maar tederheid ’s ochtends is onverdraaglijk voor mij (…). Dan liever afwassen!’

Maar bovenal is hij een scepticus ten aanzien van geloof en mystiek: eigenlijk zijn alle poëtische sublimaties van de werkelijkheid hem vreemd: ‘Ik kan er ook niet toe komen zoiets als de eeuwigheid te horen; ik hoor helemaal niets, behalve het ruisen van het zand na iedere stap.’ Hoezo lotsbeschikking, voert hij aan: alles had toch perfect anders kunnen lopen! Hij steunt op de statistiek om de willekeur van de realiteit te onderstrepen: natuurlijk kan er zo nu en dan iets erg toevalligs gebeuren, maar dat is nog steeds maar toeval. Uit deze koppige houding volgt de grote ironie van de vertelling, die duidelijk een Griekse, incestueuze tragedie is, waarbij het noodlot een onmiskenbare rol speelt (want als iets te toevallig is, kan het geen toeval meer zijn). Daarom is het ook significant dat het drama zich in Griekenland afspeelt, land van de tragedie; het ligt voor de hand naar Oedipus en Electra te verwijzen, de twee personages van Sophocles die synoniem zijn geworden met freudiaanse incestueuze complexen.

Het opvallendste aan de roman is de grootse sfeerschepping, zoals wanneer Walter en Herbert (de broer van Joachim) in Guatemala op tocht trekken om Joachim te zoeken:

‘Bij het ochtendgloren nog steeds struikgewas, de eerste zon boven de vlakke junglehorizon, veel reigers die in witte scharen opfladderden voor onze langzame trein, struikgewas zonder einde, onafzienbaar, nu en dan een groepje indiaanse hutten, verborgen onder bomen met luchtwortels, soms een enkele palm, verder meestal loofbomen, acacia’s en onbekende soorten, vooral struiken, antediluviaanse varens, het wemelde van zwavelgele vogels, de zon weer als achter melkglas, nevel, je zag de hitte.
   Ik had gedroomd – (niet over Hannah!)’


Proza dat ademt, dat je kan ruiken en aanraken, en dat loopt volgens het ritme van gedachten en observaties. Je gaat gaandeweg sympathie opbrengen voor Walter en voor zijn vertellersstem, de eenzame ingenieur die overtuigd is van zijn eigen gelijk, maar wiens levensloop, vanaf dat hij op het vliegtuig stapt en de vertelling begint, door toeval (en dus het lot) aan elkaar is geregen: hij wil eigenlijk niet mee, maar wordt dan ‘bij toeval’ door de stewardess opgemerkt en meegenomen; hij zit op het vliegtuig naast de man die de broer van zijn vroegere beste vriend blijkt te zijn; hij ontmoet op een cruise het meisje dat later zijn dochter zal blijken te zijn, …

De ontluikende relatie met het jonge meisje op de cruise is ontroerend, ook al is het retrospectief bezien tragische incest. Walter wil niet aan zichzelf toegeven dat hij verliefd werd op zijn eigen dochter, hoewel al zijn uitlatingen op het tegendeel wijzen: ‘Maar vooral: het kleine en korte fronzen van haar voorhoofd tussen de wenkbrauwen, als ze een grapje van mij, hoewel ze moet lachen, eigenlijk stom vindt. Het frappeerde me, het hield me niet bezig. Ik vond het leuk.’ De gelijkenis met Hannah valt hem op, wat het allemaal dodelijk ironisch maakt.

Van het begin tot het bittere einde is het alsof de duivel Walters pad en dat van zijn dochter uitstippelt: het was onvermijdelijk. Maar het had anders kunnen lopen!, blijft Walter zichzelf voorhouden. Hartverscheurend is hoe hij ook na het uitkomen van de ware toedracht der gebeurtenissen (dat Sabeth zijn bloedeigen dochter is), bij zijn terugblikken, zijn liefde voor Sabeth niet kan onderdrukken, wat op een gegeven moment leidt tot een prachtige lyrische passage:

‘Ze is gelukkig, zegt ze, en ik zal het nooit vergeten: de zee, die zienderogen donkerder wordt, blauwer, paarser, de zee van Korinthe en die andere, de Attische zee, de rode kleur van de akkers, de olijfbomen, kopergroen, hun lange ochtendschaduw op de rode aarde, de eerste warmte en Sabeth, die mij omhelst alsof ik haar alles heb gegeven, de zee en de zon en alles, en ik zal nooit vergeten hoe Sabeth zingt!’

Er wordt eigenlijk nauwelijks ingegaan op de horror van wat er gebeurd is, precies omdat het onmogelijk zou zijn die horror te proberen uitdrukken: die ligt al te zeer voor de hand (het zou banaal zijn), en is tegelijk onmogelijk om in woorden te vatten. Het schitterende van de laatste pagina’s is dat Walter zich in Cuba (waar hij een viertal dagen verblijft tijdens een reis) overgeeft aan pure zintuiglijkheid: meer nog dan daarvoor wordt zijn dagboek een pure opsomming van de materiële werkelijkheid om hem heen, hij wordt als een object te midden van de dingen, in plaats van een denkend subject. Een manier om de horror van het gebeurde uit te schakelen, wat zelfs leidt tot een climax wanneer hij beweert gelukkig te zijn en begint te zingen. ‘Alles als in een droom!’, verzucht hij. Als er een onweer uitbarst is hij blij en blijft hij zitten in zijn schommel: hij wil door de elementen overrompeld worden, zodat er van zijn bewustzijn niets overblijft. Wat blijft er voor hem over? ‘Waarom uit het raam kijken? Ik heb niets meer te zien.’

‘Het wordt allemaal zo klein als jij erover praat!’ verwijt Hannah Walter tijdens een gesprek, maar ook zijn extreem nuchtere blik vermag niks tegen het onheil waarmee het fatum hem opzadelt. Homo Faber dateert van 1957, en werd in 1979 naar het Nederlands vertaald door Margot Klaarhamer (over wie ik niet onmiddellijk veel info vind, maar haar vertaling is zonder twijfel uitmuntend); het heeft nog niet aan kracht ingeboet.

door Arthur

Plaats een reactie