Juan Carlos Onetti: Afscheid

Het portret dat van Onetti wordt geschilderd is onveranderlijk hetzelfde: een solitaire, zonderlinge man, met het uiterlijk van een saaie notaris (grote ronde ogen verborgen achter even ronde brillenglazen), die zijn tijd hoofdzakelijk besteedde aan het zwijgend oproken van sigaretten en het even zwijgend drinken van whisky. Wie hij was of waarvoor hij stond was iedereen een raadsel, tenzij dan dat hij Faulkner hoogachtte. Hij was wars van netwerkerij of het geven van interviews en behield ook als hij door jonge bewonderaars en concullega’s (zoals de hemelbestormers van de Boom) naar conferenties werd meegetroond hoofdzakelijk het stilzwijgen. Twee druppels water Juan Rulfo dus, de enigmatische Mexicaan en schrijver van Pedro Páramo. Net als Rulfo behoort hij tot de absolute elite van de Latijns-Amerikaanse letteren; net als Rulfo heeft hij een vertelstem uit de duizenden, waarbij het opvalt dat hij ondanks zijn grote liefde voor Faulkner de grote abstracta en de inhoudelijke, psychologische analyses niet schuwt om zijn personages nader te duiden. Wat overigens niet vreemd hoeft te zijn: Vargas Llosa hield bijvoorbeeld erg van Borges en wijdde een heel boek aan hem, maar is ook allerminst een discipel te noemen.
In elk geval is Onetti’s stijl en vertelstem uniek, omdat hij dus de hele tijd in woorden giet wat iemands gevoelens, gedachten en attitude zijn, maar vreemd genoeg schept dit niet zozeer duidelijkheid (zoals je zou verwachten), als wel verwarring, omdat de beschrijvingen zo merkwaardig en cryptisch zijn. Onetti gebruikt geen moeilijke woorden, en ook conceptueel haalt hij geen halsbrekende toeren uit, maar hij voert gedachten die we al vaak eerder hebben gezien naar nooit eerder bevroede nieuwe paden: zijn beschrijvingen zijn duister, mysterieus, vaak ogenschijnlijk tegenstrijdig of onlogisch.

Afscheid
is een sublieme novelle over het stervensproces van een man, die naar een sanatorium trekt in een bergdorp, maar eigenlijk weet dat zijn tuberculose niet meer te genezen is en dat hij spoedig zal sterven. Hij houdt zich volkomen afzijdig, praat met bijna niemand, en schrijft en ontvangt brieven; na verloop van tijd krijgt hij bezoek, eerst van een vrouw met kind, daarna van een jongere vrouw. Echtgenote en kind respectievelijk bijslaap, vermoedt men (er wordt volop over de man geroddeld). De man wordt een speciaal voorwerp van interesse voor de ik-verteller, de barman van een café annex winkel, door wiens ogen we alles volgen, en die samen met een verpleger van het sanatorium zijn lotgevallen bespreekt.

De vertelling heeft het karakter van een memoriaal: de verleden tijd is hier geen trucage, maar reflecteert het terugblikken van de naamloze ik-verteller; alles is al gebeurd, en stond eigenlijk van meet af aan vast. ‘Ik zou willen dat ik alleen zijn handen had gezien op het moment dat ik hem het wisselgeld van de honderd peso teruggaf,’ zegt de verteller op de eerste bladzijde: die handen ‘waren voor mij genoeg geweest om te weten dat hij niet meer beter zou worden, dat hij geen idee had waar hij de wilskracht vandaan moest halen om weer beter te worden.’ Zo wordt de rest van de novelle de kroniek van een aangekondigde tragedie, maar wie Onetti kent, weet dat dat niets abnormaals is. Onetti zou zich op zijn gemak voelen in het gezelschap van Schopenhauer, Kafka, Beckett, Celine en Cioran; eerder nog dan het glas halfleeg te zien, zou hij schouderophalend zeggen dat het er niets toedoet hoe vol of leeg het glas is, we gaan toch naar de verdoemenis.

De ik-verteller en barman heeft dan ook een erg morbide bezigheid, die eruit bestaat nieuw aangekomen patiënten in het sanatorium te taxeren om te zien hoe lang ze het nog zullen trekken; zijn voorspellingen komen altijd uit, en leiden vaak tot weddenschappen met de verpleger met wie hij bevriend is. Op bepaalde momenten, hier en daar, schemert door zijn neutrale en cerebrale observaties een emotionele onderlaag heen, maar even snel als vallende sterren doven zulke gevoelens weer uit: het is niet duidelijk of de verteller om niet aan wanhoop ten onder te gaan zich het masker van een gevoelloze instantie opzet, of dat hij gewoon nogal gevoelloos is.

Gevoelloos, maar niet gespeend van interesse, integendeel zelfs. De in zichzelf gekeerde, mysterieuze man, van wie ze op een gegeven moment ontdekken dat hij vroeger een groot basketter was (vandaar ook de vele beschrijvingen van zijn lichaam, gestalte en handen), wordt een totale obsessie van de barman, zonder dat hij weet waarom. De barman is een personage dat we vaak aantreffen bij Onetti, iemand van wie de modus vivendi de beschouwing is, alsof handelen toch geen zin zou hebben. Vargas Llosa (die een heel boek aan Onetti wijde, El viaje a la ficción: El mundo de Juan Carlos Onetti (2009)) merkt op dat een barman nooit zo eloquent zijn gedachten zou vormgeven (of dat dat toch weinig waarschijnlijk is), maar mijns inziens is dat geen legitieme kritiek: binnen deze verhaalwereld is de barman en verteller nu eenmaal eloquent. Een fictieve wereld kent zijn eigen regels en grenzen, zolang de schrijver ermee wegkomt. Een tikkeltje merkwaardig om zo’n platoonse hekeling uit Vargas Llosa’s mond te horen (maar gelukkig is hij voor het overige scherpzinnig over Onetti). Afscheid werkt alleen en vooral daarom, omdat de schijnbaar alziende vertelstem, komende van het perspectief van een vereenzaamde barman (van wie we voor de rest niets weten), ons de uiterlijke gebeurtenissen beschrijft, precies op de manier waarop hij ze beschrijft.

Op de derde pagina treffen we een goed voorbeeld aan van de alwetende vertelstem (het gaat over de ex-basketter):

Hij betaalde niet bij het weggaan maar kwam halverwege vanaf de hoek, traag, wars van medelijden, zonder hooghartig te zijn, ongelovig, naar me toe om te betalen, waarna hij de biljetten weer opborg met die jonge, verstijfde vingers die niet meer in staat waren de dingen vast te houden.’

Tijdens het beschrijven van een fysieke act (het traag naar de toog wandelen om te betalen) gaat de verteller in op de innerlijke gesteldheid van het personage: ‘wars van medelijden, zonder hooghartig te zijn, ongelovig’. Dit is typisch Onetti, waarbij vooral het woord ‘ongelovig’ op het eerste gezicht mysterieus is, – hoezo ongelovig? Maar even later, op dezelfde bladzijde, gaat hij daar verder op in: ‘Dat is hij, ontegenzeggelijk, een ongelovige, een ongeloof dat hij zelf heeft gecreëerd, door het wrede besluit zichzelf niet voor te liegen.’

Maar dat zichzelf niet voorliegen wordt op andere momenten tegengesproken, als de verteller het heeft over het voorwenden van achteloosheid, – want dat is wat de man (zo wordt hij overigens structureel aangeduid, bijna niemand in de novelle heeft een naam, de hoofpersonages wordt aangeduid als ‘de verpleger’, ‘het meisje’, ‘de vrouw en het kind’, et cetera) doet: zich gedragen alsof er geen storm op komst is, lusteloos, gereserveerd, landerig. De verteller wil weleens opmerkingen maken die hij later tegenspreekt of ontkracht: eerst heet het dat het verleden niet zomaar kan worden achtergelaten, als hij het over de man heeft, ‘worstelend met de gedachte dat zelfs het verleden niet onaangeroerd kan blijven, dat de meest afgestompte oren het ruisen moeten horen van het fijne zand dat door het verleden wordt losgewoeld om af te dalen, weg te trekken, te veranderen, te blijven leven.’ Maar enige pagina’s later merkt hij op dat ‘het bestaan van het verleden afhangt van de hoeveelheid heden die we eraan geven, en dat het mogelijk is helemaal niets of weinig te geven.’ Zoals in de romans van Faulkner hebben we hier te maken met een weinig betrouwbare verteller; door dit soort van ambivalenties wordt de aandacht van de lezer op het particuliere perspectief van de verteller gericht en weet je dat je op je hoede moet zijn.

In elk geval is het gedrag van de man naar ieders maatstaven merkwaardig, omdat hij zich afzijdig houdt van het leven, en niet de kuur ondergaat in het sanatorium, maar in het dure hotel verblijft. Men gaat ervan uit dat hij zichzelf een masker van achteloosheid aanmeet, om niet ten prooi te vallen aan angst. De man beweegt zich als een spook voort, ‘traag maar niet behoedzaam, balancerend tussen bijzondere vormen van schroom en trots’. Als zijn vrouw op bezoek is, vertelt ze de barman dat hij vroeger een groot basketter was; ineens denkt de barman zijn geval te begrijpen, het verval van wat ooit een machtig lichaam was, de langzame en onvermijdelijke aftakeling. Een gevallen grootheid. Het is volgens de verteller dan ook niet de dood die de man bang maakt: ‘De dood was niet genoeg, de schrik die uit zijn ogen en uit de bewegingen van zijn handen sprak, kon niet worden vergroot door de gedachte aan de dood of in slaap gesust met behandelplannen.’

Wat dan wel? Dat wordt – en dit soort van verzwijgingen en omissies is ook weer typisch Onetti, de lezer erg veel oplepelen maar toch ook zwarte gaten laten – nergens gespecificeerd, maar het slaat misschien op de angst al bij leven een nulliteit te zijn geworden, al in de marge te zijn gevallen en daar machteloos tegenover staan. Een angst die Onetti-personages veelvuldig overvalt, de wetenschap dat je leven volstrekt onbeduidend is te midden van de kosmos: ‘Er zouden altijd huizen en wegen zijn, auto’s en benzinepompen, andere mensen die bestaan en ademhalen, die voorgevoelens hebben, fantaseren, eten klaarmaken, elkaar verveeld en nadenken aankijken, pretenderen en plannen.’ Maar het vernuftige aan deze zin is dat Onetti daarmee ook het leven en de wereld, die eeuwigdurend zijn, niet volledig vrijspreekt, om het zo te zeggen: de wereld gaat op zijn manier ten onder aan monotonie, aan het feit dat er niets duurzaams is behalve de wereld zelf (maar waar kan hij zich dan aan optrekken?). En de mensheid komt er bekaaid vanaf: elkaar verveeld aankijken, stipt hij aan, fantaseren (en dus wegwillen), pretenderen en plannen (wat weer een onvrede met het heden uitdrukt).

Juan Carlos Onetti met onafscheidelijke sigaret

Maar dan kent het verhaal nog een verrassende wending, die de zaken compliceert, en vragen doet rijzen naar de ware betekenis van de novelle. Na de vrouw komt het nog jonge meisje op bezoek: er wordt schande over gesproken, omdat het onkies is de bewoners van het dorp en van het hotel zo open en bloot te tonen dat je een bijslaap hebt (de man doet geen enkele poging haar te verbergen) – in feite zonder dat iemand er zeker van kan zijn dat ze een relatie vormen, maar hun omgang (ze lopen hand in hand en doen alles met z’n tweeën) en het feit dat ze in dezelfde kamer overnachten werkt die gedachte nogal in de hand. Op een bepaald moment, als het er steeds waarschijnlijker uitziet dat de man het niet lang meer zal volhouden (de verteller beschrijft hem als niet meer een man maar een ‘abstractie (…), iets vluchtigers en toch kwetsbaarders’), komt het meisje langs als de vrouw er ook is, wat tot een confrontatie leidt die door de gemeenschap met loensende ogen gevolgd wordt. Tot een handgemeen of een schreeuwpartij komt het niet; de situatie evolueert van ongemakkelijk en aftastend naar vreedzaam. Men is verbaasd: hoe kunnen twee liefdesrivalen zo probleemloos met elkaar overweg? Het is dan, dat Onetti een wit konijn uit zijn hoed tovert: helemaal naar het einde van de novelle toe spreekt de man de verteller ineens aan en doet hij zijn verhaal, en dan blijkt dat het jonge meisje eigenlijk zijn dochter is uit een eerdere relatie. Van een confrontatie van een man met de dood enerzijds en van twee liefdesrivalen anderzijds verandert het verhaal zo naar een bizar incestueus drama, want dat er iets vreemds speelt tussen vader en dochter wordt op alle mogelijke manieren geïmpliceerd. Ook de verteller voelt zich beetgenomen.

Nochtans wordt het einde niet daartoe gereduceerd, want de man maakt een opmerkelijke evolutie door, wanneer hij op een dag luidop zegt ‘Ik ga dood’ en daarmee symbolisch zijn sterfelijkheid accepteert. Van de ene dag op de andere verandert hij in een joviale en praatgrage gezelligaard, en maakt hij zich geliefd in het dorp. De maskerade en het ontveinzen zijn voorbij. Paradoxaal genoeg is hij veel vrolijker als hij de waarheid en dus de dood in het aangezicht kijkt, dan toen hij nog wegkeek. En toch geeft hij tegelijk niet zomaar op, want hij besluit zich dan toch aan een kuur te onderwerpen. Een mooie vondst van Onetti is dat het vanaf dan taboe wordt kwaad te spreken over de man of zijn nakende dood te vermelden, alsof hij iedereen hypnotiseert, alsof iedereen mee een masker opzet. Hij is hun representant geworden, en ze willen hun dood niet zien, net wanneer hij besloot met het fingeren op te houden.

Die mooie periode blijft helaas niet duren. De man zijn geld raakt op; hij moet zich wenden tot de barman/verteller voor hulp; hij slijt de laatste dagen van zijn leven opgesloten met zijn dochter; op een bepaalde dag slaat hij de hand aan zichzelf. Het waarom wordt in het midden gelaten, het is aan ons een verklaring aan te dragen. Maar het incestueuze thema (dat overigens weeral aan Faulkner herinnert) is niet weg te denken; het zet het hele verhaal, en de personages, plotseling in een ander perspectief. Worden alle eerdere observaties zelfs niet tenietgedaan door die onthulling? Onetti is één van die schrijvers die er nooit voor terugdeinsde het lelijke op de wereld op te roepen en aan te duiden, aldus Vargas Llosa. Ook dit verhaal, dat aanvankelijk lijkt op het vrede nemen met de tekortkomingen van het leven en met de dood, krijgt op het einde een flinke scheut sinistere lelijkheid over zich heen gegoten, wat het geheel een nieuwe smaak geeft. Je blijft met vragen zitten. Het is bij Onetti telkens moeilijk om tot de kern van zijn boeken te komen, – ze blijven fundamenteel ongrijpbaar.

De essentie van Onetti’s oeuvre, dat een sterke samenhang kent, is volgens Vargas Llosa de vlucht uit de werkelijkheid naar de wereld van de fantasie (of de fictie), of nog: de juxtapositie van de objectieve en de subjectieve wereld. Zijn personages zijn dromers en fantasten, die nauwelijks deelnemen aan het actieve leven, maar liever tijd doorbrengen in Santa María, een door Onetti gefabuleerde droomwereld die in bijna al zijn romans en verhalen terugkomt. Afscheid neemt dus een aparte plaats in binnen dat oeuvre, want het toont ons personages die er nergens en nooit in slagen zichzelf dan wel hun geest naar andere oorden te transponeren. Zelfs het verlangen naar een Ergens Anders is hen vreemd, alsof de hoop hen al lange tijd is ontnomen. Het is een intrigerend werk, gaaf als een gladde kiezel tot de andersheid waarvan je niet kan doordringen, overhangen door verdriet, maar van toon altijd (of toch bijna altijd) onbewogen. En voor ik het vergeet moet ook aangestipt worden, dat Arie van der Wal het schitterend vertaald heeft.

door Arthur

Plaats een reactie