Gedicht van de week: Guido Gezelle – Dien avond en die Roze

‘k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als het uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen !
Ofschoon, zo wel voor mij als u,
-wie zal dit kwaad genezen ?-
een uur bij mij, een uur bij u,
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zo lief en uitgelezen,
die roze, al was ’t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
’t en ware ik ’t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: U,
dien avond – en – die roze !

Er zijn veel gedichten van Gezelle die minder bekend zijn en misschien meer filosofische diepgang hebben – neem zijn ode aan de droeve wilg die zijn kopje buigt omwille van de oprukkende industrie of de prachtige zieldichtjes die hij schreef voor overleden kinderen uit zijn parochie. Maar ‘Dien avond en die Roze’ heeft voor mij de krinkelende winklende Gezelle van de middelbare school verbreed tot meer dan zijn woordspel en katholieke insteek, en misschien kan het dat voor anderen ook doen.

Gezelle schreef het gedicht voor zijn geliefde leerling Eugène Van Oye, in het klein-seminarie van Roeselare. Gezelle was zelf slechts 28, Eugène was 18 en was deel van de Poësisklas die Gezelle aan het seminarie zo liefdevol had geïnspireerd met talen en literatuur – hij leerde ze Dante kennen, Francisco van Assisi, Shakespare, Maerlant en gaf hen Frans, Zweeds en zelfs Sanskriet. Uitleggen deed hij nauwelijks; Gezelle geloofde aan het principe dat schoonheid zichzelf bewees. Hij doorbrak in Roeselare de strakke afstand tussen meester en leerling; in zijn vrije uren schaatste hij met zijn leerlingen over de Mandel en zijn kamer stond open voor wie mee wilde delen in zijn verzen en verzameling West-Vlaams idioom.

Maar Eugène was niet één van de velen. Van Oye blonk niet uit in zijn resultaten, maar zijn engelachtige verschijning en zijn taalvirtuositeit trokken Gezelle aan, die in Van Oye het voorbeeld vond van de zuivere ziel, onaangetast door kwade verlangens en moderne filosofieën. De twee sleten vele uren op Gezelles kamer, waarbij Van Oye Gezelle hielp met het polijsten van de verzen voor zijn eerste dichtbundel, Gedichten, Gezangen en Gebeden.

Op een novemberavond gaf Van Oye Gezelle een roos, de laatste roos van de zomer – een verwijzing naar Thomas Moores gedicht The last rose of summer, dat Gezelle en Van Oye kenden en samen hadden gelezen. Hij schreef een paar dagen later: ‘Ik heb u deze rooze gegeven, om de waarheid te zeggen, als de laatste rooze van den zomer. Dit besluit alles: ik behoef u niet te zeggen wat onze zielen weten. – Ik heb ze u, ten tweede, gegeven om eenige Poëtieke gedachten in u door mij te wekken in d’hope van ze misschien in een Dichterblomme weêr te mogen ontvangen.’

De twee lieten een uitgebreide briefwisseling achter, waaruit we hun diepe genegenheid kunnen aflezen (die soms omsloeg in afstand en pijn, maar dat bewijst het belang dat ze hechtten aan elkaars nabijheid en bevestiging). Maar nergens anders is de liefde zo direct en oprecht als in dit gedicht, dat Gezelle schreef als de ‘dichterblomme’ als antwoord op Van Oyes roos.

In heel het gedicht staat de ‘u’ centraal; die zwaar beklemtoonde ‘u’, die de regels sluit, toont dat de beminde blijft, doorheen uren van liefde en van droefheid, doorheen het kwaad dat moet geschieden, de roos die verlept. Het is die ‘u’ die het gedicht zo persoonlijk maakt, die maakte ook dat Gezelle het gedicht achterwege liet in de eerste druk van Gedichten, gezangen en gebeden; het was te persoonlijk, te dicht.

Het beeld van de roos grijpt hij aan als dat van een afscheid dat tussen de lijnen meandert; de roos bloeit maar zal onvermijdelijk haar kleur en intensiteit verliezen. Er is een prachtige schommelbeweging tussen toenadering en scheiding, die voortdurend lonkt:

maar nooit een uur zo lief met u,
zo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als het uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.

De formele symmetrie tussen ‘maar nooit een uur zo lief met u’/ ‘maar nooit een uur zo droef om u’ en tussen duren en scheiden toont de samenhang tussen de liefde en het afscheid, tussen de intensiteit die zo groot is omdat de geliefde dreigt te vertrekken. En wanneer het scheiden dreigt, brengt Gezelle ons als een troost opnieuw in het moment: ‘dien avond, neergezeten’, waarin ze spreken ‘wat onze zielen weten’ – verwijzing naar de mooie regels in de brief die Van Oye hem schreef.

Die verwijzing naar de kennis van de ziel is niet alleen biografisch te lezen, maar is zo ontroerend door de schets van de ware liefde als het ongezegde; alle gevoelens tussen twee mensen die nooit moeten uitgesproken worden om toch zo tastbaar te zijn, die wat Gezelle en Van Oye betreft, naar ik geloof, nooit uitgesproken zijn, die ze in de katholieke levenssfeer die ze zo geïnternaliseerd hadden beiden kenden maar niet in woorden, laat staan in daden konden omzetten.

In het chiasme ‘u spreken hoorde / en sprak tot u’ doorbreekt Gezelle de meester-leerlingrelatie; ik-figuur en aangesprokene staan op gelijke hoogte, hebben hun zielen met elkaar vervlochten.

‘Die roze’ mag ‘niet lang een roos […] wezen’; de roos staat voor de relatie, waaraan een einde komt, maar ook voor het gedicht. De bloem is ‘gezocht, geplukt, gelezen’; natuur en poëzie vloeien in elkaar over – de geliefden zijn als bijen in een gemeenschappelijke queeste, samen honing drinkend uit de bloemen die hij hen schonk (de gedichten die hij hem liet lezen en waar ze samen zoveel vreugde aan beleefden). De roos is ‘uitgelezen’; het West-Vlaams voor kiezen, maar misschien is het niet vergezocht dat Gezelle tegelijkertijd het lezen als lezen zag; hij schrijft het aan het einde van het gedicht waarin de roos ook symbool voor het dichten wordt en dat tegelijkertijd het einde van hun intieme verhouding betekent; Van Oye zou het seminarie verlaten.

De roze kan niet lang een roos wezen, maar toch wordt ze bewaard, ‘’t en ware ik ’t al verloze’; tenzij hij alles zou verliezen – de roos van hun liefde blijft hen bij als herinnering, als gedicht. Daarbij speelt de tijd in het gedicht een grote rol; geen enkel uur samen heeft hem bedroefd, een uur mag niet lang een uur zijn in het samen-zijn, en de roos wordt bewaard, al is ze dan geen roos meer.

Gezelles wonderlijke beheersing van het metrum grift die mooie beelden in het geheugen, met zijn afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, en de heerlijke muzikale cadans met de ‘u’-klanken die het ritme haast aangeven in de maat. Het hart dat zich op het einde naar de drie centrale beelden richt – u, de avond en de roos – is het dichterlijke ik dat de grote gevoelens kanaliseert tot enkele beelden, en is tegelijkertijd het geleefde ik waarbij het beeld van de ander en de herinnering aan de tijd samen één intense avond genoeg zijn om het hart een sprong te laten maken. Het is die tastbare intensiteit van het grootste gevoel in het eenvoudige beeld van een roos, en de op handen zijnde verwijdering, in de handen van een priester-dichter die de grote gevoelens noodzakelijk moest kanaliseren, die me bij elke lezing van dit gedicht zo raakt.

door Ana

Plaats een reactie