
Laat mij alleen.
Dit is de tweesprong onzer wegen.
Gij hebt mij tot den versten rand geleid.
Maar keer hier om, ween niet.
Gij kunt den laatsten tocht naast mij niet schrijden,
noch ik met u, gij gaat hem eens alleen.
Gij zijt mij nochtans onverdeeld verpand:
Ik heb uw bloed den donkren kus gegeven
van hen, die boven dood en leven
ontstegen zijn. Ik ben hun afgezant.
Ik beid uw komst.
Wij zullen eens den zwarten wijn
van dood en donker uit één beker drinken,
wij zullen stromend in elkaar verzinken
en eeuwig zijn.
Vaarwel.
Ik keer niet weer.
Maar gij komt zelve, later.
Vaarwel, het water
roept voor de derde keer.
Terwijl zelfs bij goede dichters rijm soms stokkend werkt, draagt het in Marsmans gedichten haast altijd bij aan het vloeiende karakter; de rijm trekt de lezer mee naar wat volgt – Marsman heeft metrum en rijm zozeer verinnerlijkt, dat er geen kloof rust tussen vaste en vrije vormen; hij wisselt assonantie en binnenrijm (gij-mij, keer-weer) af met omarmend rijm, en altijd hangt het samen als in een lied. Dat maakt Marsmans gedichten ook visueel mooi om naar te kijken, je ziet de cadans in de lengte van zijn verzen.
Het gedicht is opgesteld als een afscheidsmonoloog van een ik-figuur aan een geliefde en maakt een dubbele beweging van verlaten en verbondenheid. De imperatieven ‘laat mij alleen’, ‘keer hier om’, ‘ween niet’ zijn een gebod de ik-figuur alleen te laten met de dood die nader komt. Het vereiste isolement voor de dood komt terug als thema in andere gedichten van Marsman, zoals in ‘Sterfbed’: ‘Kom, ga nu heen, slechts dan heb ik de kracht / dit laatste te doorstaan’. Tegelijkertijd is er een troost, want de geliefden zijn op twee manieren verbonden; enerzijds is de ander de ik-figuur ‘onverdeeld verpand’ door een kus die hen boven dood en leven tilt. Anderzijds is er de hereniging, die als belofte volgt na het zware laatste afscheid: ‘Ik keer niet weer. / Maar gij komt zelve, later.’
Er is een tweesprong waar ze afscheid nemen, en waar de ander omkeert. Het beeld van een tweesprong lijkt te suggereren dat hun wegen daar scheiden, maar de ander neemt niet de symmetrische weg, maar keert om – is het de weg die later leidt naar een eigen dood en die ook de ander alleen moet gaan?: ‘Gij kunt den laatsten tocht naast mij niet schrijden, / noch ik met u, gij gaat hem eens alleen.’
Er schuilt een vreemde ambivalentie in wat volgt; de ik-figuur staat aan ‘den versten rand’, die de rand van de dood lijkt, en waarachter een soort paradijs wordt gesuggereerd, een ‘later’ waar de geliefden ‘stromend in elkaar verzinken / en eeuwig zijn.’ Anderzijds is de ik-figuur een ‘afgezant’ van ‘hen, die boven dood en leven / ontstegen zijn’. In die zin staat hij niet op de rand van de dood, want is hij die grens al voorbij. Marsman was beïnvloed door Nietzsches vitalisme, waar het nihilisme zo wordt doorgetrokken dat de dood zelf zonder betekenis wordt. In het verhaal De bezoeker schrijft Marsman over ‘de bewuste pijn van het eeuwige’: ‘Dat is wat ik noem: den dood voorbij zijn, niet meer kunnen sterven, de kans op de ware eeuwigheid gemist hebben doordat het eeuwige aardsch zintuigelijk geworden is.’ De dood toont zich dan niet meer als grens, wordt zinloos omdat het eeuwige in het vitalisme binnen de aardse werkelijkheid zelf wordt gevonden. De ‘donkren kus’ en ‘den zwarten wijn van donker en dood’ leiden naar een eeuwigheid voorbij leven en dood. ‘De vreemdeling’ van de titel verwijst naar de afstand van de geliefde, die tegelijkertijd een existentiële afstand wordt: hij wordt een vreemde voor het leven en voor zichzelf en gaat op in de eeuwigheid. En het vreemd zijn kan eventueel gekoppeld worden aan Marsmans biografie; hij verliet Nederland voor Zwitserland en Frankrijk, op zoek naar meer onafhankelijkheid en vrijheid.
Marsmans taal is prachtig: woorden als schreiden, ‘onverdeeld verpand’, het wachten dat op zichzelf staat in ‘ik beid uw komst’. De expressionistische beelden van zwarte wijn en een donkren kus doorbreken het klassiek lyrische karakter. Dat expressionisme zit ook in de dichter die als afgezant verandert in een soort profeet, kijkend in de toekomst en leven en dood ontstijgend. De laatste strofe is de mooiste, het vaarwel in zijn eenvoud met het weggaan en de terugkerende beweging, en dan het bijzondere beeld van het water dat de ik-figuur roept. Het water is samen met de wijn, het getal drie en het thema van de dood een bijbels beeld – Marsman zou tijdens zijn leven steeds meer aangetrokken worden tot het katholicisme, en leest met name de mystieken, waar de gevoelsmatige eenheid met wereld en God op de voorgrond treedt. Het roepende water als laatste beeld suggereert een harmonie met de kosmos die de ik-figuur terug bij zich roept.
Dat water (en de samenhangende isotopie met drinken, stromen, verzinken) komt terug in heel Marsmans oeuvre; golven, de zee, de ‘breede rivieren’ en ‘de stem van het water’ in Marsmans bekendste gedicht Herinnering aan Holland, vormen vaak een existentiële metafoor: het water als beeld van het eeuwige, van wat ons omringt en samenhoudt. Als kind wilde Marsman zeeofficier worden, maar dat was onmogelijk door zijn zwakke gezondheid. Men zou haast aan de goddelijke voorzienigheid gaan geloven bij het biografische gegeven dat Marsman in 1940 stierf op het zinkende schip de Berenice, vluchtend van de Duitsers die Frankrijk waren binnengevallen. Nog akeliger wordt het wanneer men de beginstrofes van zijn gedicht ‘De overtocht’ uit 1928 erbij neemt: ‘De eenzame zwarte boot / vaart in het holst van den nacht / door een duisternis, woest en groot / den dood, den dood tegemoet. // ik lig diep in het kreunende ruim, / koud en beangst en alleen / en ik ween om het heldere land, / dat achter den einder verdween / en ik ween om het duistere land, /dat flauw aan den einder verscheen.’ Slechts 41 jaar was hij, te jong voor een dichter die zijn gedichten zo wijs en welluidend componeerde dat de tijd er geen vat op krijgt.
door Ana
