
Ik kan hem soms wanneer ik wakker lig
als was het door een verrekijker zien:
de vuurtoren hier mijlen ver vandaan,
die van het zeedorp waar mijn wijkplaats is;
waar thans zijn wenteling de kust bestrijkt
met wiggen duisternis, met wiggen licht;
naar de seconden van het interval
met even en oneven om en om.
En volgend deze ronde in de nacht,
de cirkeling der wiggen om hun as,
nog tellende mijns ondanks èn alreeds
ervarende dat er geen tijd bestáát,
besef ik bij dit wijlen aan de grens
het raadsel van de hoge ouderdom:
het prijsgegeven zijn en alreeds vrij,
Het raken aan de zomen van het licht.
Dit gedicht van Ida Gerhardt dateert van 1983; ze was toen 78 jaar oud. Een raadselachtig en paradoxaal gedicht: het schitterende beeld ‘de zomen van het licht’ had Gerhardt eerder al gebruikt, in het gedicht ‘Green pastures’, waar het duidelijk op een goddelijk licht duidt, een aards paradijs, waarvan ze de grens bereikt. Het religieuze karakter van haar gedichten wordt door niemand betwist (ze vertaalde ook de Psalmen uit het Hebreeuws), en ook hier is God, al wordt hij niet genoemd, aanwezig, al kun je het ook louter metafysisch lezen.
Het centrale symbool van het gedicht is de vuurtoren, die als een metronoom de tijd bijhoudt, – ondanks dat tijd eigenlijk niet bestaat, zoals het lyrisch subject beseft ‘bij dit wijlen aan de grens’. Over welke grens gaat het? Twee grensgebieden dienen zich aan: de grens tussen waken en slaap, want het is nacht en ze ligt wakker; en de grens tussen leven en dood, want ze bevindt zich zoals ze aangeeft in de hoge ouderdom, haar tijd tellende.
Een wig is, zoals u ongetwijfeld weet, een met twee schuine vlakken toegespitst hout of metaal, waarmee je iets vast kunt zetten of kloven. Een eigenaardige keuze om daarmee de werking van een vuurtoren te beschrijven: zowel de duisternis als het licht zetten ons vast, als ze heersen, we leven in hun genade, kunnen er niet buiten, – misschien betekent het zoiets. De wiggen draaien om hun as en volgen het eeuwige interval, en zonder dat het lyrisch subject het wil, telt ze mee:
nog tellende mijns ondanks èn alreeds
ervarende dat er geen tijd bestáát,
Ze telt mee, maar ervaart dat het op de keper beschouwd niets betekent: we houden de tijd bij, maar die heeft geen ontologische bestaansgrond. Dat ziet zij in, omdat ze zelf ‘vrij’ is van de tijd, in het grensgebied waarin ze zich bevindt:
besef ik bij dit wijlen aan de grens
het raadsel van de hoge ouderdom:
het prijsgegeven zijn en alreeds vrij,
Het raken aan de zomen van het licht.
Het is alsof ze na een leven lang in de ban van de tijd te zijn geweest, te hebben gezwoegd onder het juk van de wijzerplaat, eindelijk die last van haar schouders heeft kunnen kieperen. Ze komt nu in de buurt van het licht aan; ze heeft niets meer te verliezen, er staat haar niets meer te doen. Op een morbide wijze kan dit slaan op de bevrijding van de dood, waarbij de dood paradoxaal beschreven wordt als ‘licht’ en dus in positieve in; of ze heeft het eeuwige hiernamaals op het oog: tijd is maar een illusie, want na ons aards gezwoeg wacht ons eeuwig licht. De vuurtoren dient dan als symbool van onze aardse beslommeringen: zijn wiggen bijten hun tanden stuk op het hemelse licht dat een oude persoon langzaam maar zeker omzwachtelt, als hij op weg is naar het einde. ‘Leven is: in het licht zijn’, schrijft Max Frisch in Homo Faber, maar bij Ida Gerhardt lijkt het ware licht ons op te wachten aan de andere kant van het leven.
Tot zover althans de exegese van schrijver dezes; het loont zeker de moeite de alternatieve interpretatie van concullega Ana VL te raadplegen, aangezien zij meent iets op het spoor te zijn. Dus bij deze: “De zomen van het licht waar aan het einde aan geraakt wordt, kunnen ook afkomstig zijn van de vuurtoren zelf. De vuurtoren is dan niet alleen het symbool van aardse beslommeringen, maar ook van de hemel. Het is een metronoom die de dagelijkse herhaling aangeeft, maar er vindt tegelijkertijd een betekenisverschuiving plaats, waarbij je door de afwisseling van stroken de tijd zelf ziet, maar er daardoor ook los van komt. Het licht zelf komt los te staan, en de zoom en de rand maken de weg naar het eeuwige vrij. De vuurtoren van het begin – de wijkplaats kan het dorp van Gerhardts jeugd zijn – verwijst dan naar de ouderdom van het einde en gaat zo voorbij aan de tijd zelf, als het beeld van het eeuwige dat wacht.”
Een memorabel gedicht van één van de titanen van de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie, iemand die net als Achterberg en Vasalis in een klassieke traditie stond (Gerhardt was ook classica en vertaalde onder meer De rerum natura van Lucretius) en de traditionele versvormen respecteerde zonder ooit oubollig of afgedragen te klinken.
door Arthur
