Abdulrazak Gurnah: Paradijs

Paradijs, vertaald vanuit het Engels door Tinke Davids, is één van de hoofdwerken van de man die jongstleden jaar de Nobelprijs voor Literatuur ontving. Zoals wel vaker kwam die naam uit de lucht vallen en moest zowat iedereen bekennen nog nooit van Abdulrazak Gurnah gehoord te hebben. (eventjes als terzijde: misschien moeten de bookmakers ook eens stoppen met het naar voor schuiven van dezelfde namen elk jaar, want niet alleen wil niemand dat Murakami echt wint, het lijkt ook weinig waarschijnlijk, dus het is mij niet geheel duidelijk waarom ze hem keer op keer blijven noemen)

Dat verzuim moest dus snel hersteld; nu presenteert Meulenhoff ons de eerste Nederlandse vertaling van één van zijn romans, die dateert van 1994. Gurnah wordt in het postkoloniale hokje gestopt: hij is afkomstig van Tanzania (geboren in Zanzibar), maar verhuisde naar Engeland en schrijft in het Engels. Onderhavige roman speelt zich af in het Oost-Afrika dat hij dus goed kent, het gebied dat door de Duitsers gekoloniseerd werd, in de tijd net vóór de kolonisten alles en iedereen onder de voet zouden lopen (en net vóór de eerste wereldoorlog). De Europeanen zijn al in Afrika, maar hebben nog veel gebieden onberoerd gelaten; de schaduw van hun nakende komst valt over de Afrikanen heen als de schemering, ze weten dat het liedje bijna uit is.

Als zodanig is Paradijs een sterke schildering van een bepaalde tijd en plaats: de soepele zinnen van Gurnah, die altijd beheerst blijft (hij gaat nooit over tot barok of lyriek), blazen personen, gebruiken en plekken moeiteloos leven in. Het verhaal is relatief eenvoudig aan de oppervlakte, maar wordt mysterieus zodra je je buigt over de vraag wat er nu exact in het geding is: wat stelt Gurnah met zijn protagonist en zijn avonturen en jeu

Het begint flitsend, met de zin: ‘Eerst de jongen. Hij heette Yusuf, en op zijn twaalfde jaar verliet hij plotseling zijn thuis.’ (zou het een verwijzing zijn naar Cormac McCarthy’s legendarische opening van Blood Meridian? : ‘See the child. He is pale and thin, he wears a thin and ragged linen shirt. (…) At fourteen he runs away.’)
Yusuf, – die naam kennen we. In Genesis heet hij Jozef (de zoon van Jakob, die met z’n vele broers, waar Thomas Mann meer dan duizend pagina’s aan wijdde), in de Koran heet hij Yusuf en is hij een profeet. Al lezende wordt duidelijk dat Gurnah iets vergelijkbaars doet als Thomas Mann, alleen blijft hij de stof niet even trouw, want hij transponeert de soera over Yusuf naar begin twintigste eeuw. Maar de grondelementen van het verhaal zitten er allemaal in.

Op die eerste pagina toont Gurnah ook zijn beschrijvend vermogen, dat een citatie verdient:

‘Hij herinnerde zich dat het in de droge tijd was geweest, wanneer elke dag gelijk was aan de vorige. Onverwachte bloemen begonnen te bloeien en gingen dan dood. Vreemde insecten schoten tevoorschijn van onder rotsen en kronkelden tot aan hun dood in het brandende licht. De zon deed verre bomen trillen in de lucht, en huizen beefden en zuchtten naar adem. Wolken stof rezen op bij elke voetstap, en een scherpgerande stilte lag over de uren dat het dag was.’

Een passage die me uitnodigde verder te lezen. Waarom verlaat Yusuf zijn ouderlijk huis? Omdat zijn verpauperde ouders schulden hebben bij de rijke koopman Aziz, oom Aziz, die op bezoek is en Yusuf aanduidt als vergoeding: plan is dat Yusuf met hem meegaat naar het westen, waar Aziz een winkel bestiert, om voor hem te werken als rehani (een soort van lijfeigene). Zo gezegd, zo gedaan; de rest van de roman kan grosso modo in drie stukken worden gesplitst: de periode als rehani in de winkel, onder gezag van Khalil, een oudere rehani van Aziz (die met de term ‘de seyyid’ wordt aangeduid); dan een periode van bildung elders, eerst onder de voogdij van Hamid en Maimuna, dan als lid van de handelskaravaan van Aziz (hier wordt Paradijs een avonturenroman); en tenslotte de terugkeer in de winkel bij Khalil, waar erotische spanningen tussen Aziz’ vrouw en Yusuf hoog oplopen.

Yusuf komt uit een islamitische omgeving; ook zijn oom Aziz is moslim, met als vaste zinnetje ‘Heb vertrouwen in God’. De centrale religieuze confrontatie is die tussen de islamieten van Oost-Afrika en de ‘heidenen’ in het binnenland, waar de karavaan naartoe trekt om handel te drijven. Dit leidt soms tot vermakelijke discussies, zoals wanneer gedebatteerd wordt over de locatie van het paradijs, Gods tuin (een Indisch personage meent dat die tuin in India moet liggen, omdat Hij misschien geen betere plaats kon vinden). 

Bildung, zei ik al. Yusuf leert als lijfeigene van oom Aziz de verhoudingen tussen mensen in Oost- en Centraal-Afrika kennen (de vrijheid die je al dan niet bezit afhankelijk van hoeveel geld je bezit), maar ook hoe gevaarlijk het kan zijn om door Afrika te reizen en handel te drijven, en tenslotte dat het een zegen en een vloek tegelijkertijd is om een grote schoonheid te zijn, – zijn engelenkopje is een rode draad in de roman en wordt door zowat elk personage gethematiseerd. Hij wordt als een geschenk van god gezien, begiftigd met een uitzonderlijke knapheid, jong, puur, onbezoedeld. Hij moet toenaderingspogingen van mannen weerstaan en valt bij zowat elke vrouw die hij tegenkomt in de smaak. Als de karavaan op het randje van de dood staat bij een machtige sultan, vervult hij een belangrijke functie en ontwikkelt hij een speciale band met een jonge vrouw aan het hof. Tot echt copuleren komt het nooit, maar hij ontdekt alvast het enthousiasme van zijn roede als er mooie vrouwen in de buurt zijn. Maar niet alleen vrouwen genieten zijn aandacht: Yusuf ontwikkelt een obsessie voor de prachtige tuin van oom Aziz’ huis, waarbinnen de mysterieuze meesteres huist. Van begin tot eind houdt hij zich bezig met het bestieren van de tuin, die misschien zijn eigen onbezoedelde onschuld symboliseert. Werkelijk gelukkig is hij als hij in de tuin werkt. Als Yusuf tijdens de reis naar het westen bij een gezin waar hij verblijft opmerkt hoe droog het land is, wordt dit hem niet in dank afgenomen:

‘Toen hij vertelde over het dorre land waar ze doorheen waren gereisd (…) deden ze geërgerd, en hij voelde dat hij ongemanierd of lastig was geweest, dat hij de aandacht had gevestigd op een onvermijdelijke beperking waaronder ze leefden.’

Veel van de personages worden gekenmerkt door een berusting die naar fatalisme neigt. In Afrika wordt je lot bepaald door god, zelf heb je weinig in de pap te brokken. Als je in armoede en onvrijheid leeft, valt daar weinig aan te doen. Klagen is nergens goed voor. Ook de nakende komst van de Europeanen, wordt met berusting geaccepteerd, – alles staat al op voorhand vast. Die houding wordt gepersonifieerd door oom Aziz, die ook op de meest hachelijke momenten, als de dood hen in het aangezicht kijkt en alle hoop verloren is, rustig blijft en mompelt: ‘Heb vertrouwen in God.’ Ook zijn dood zou hij gelaten tegemoetkomen.

Van zijn ouders weggetrokken, levende als lijfeigene en geobjectiveerd, kan Yusuf op weinig liefde rekenen. Misschien dat hij zich daarom zo graag terugtrekt in de tuin, die hij als paradijselijk ervaart. Maar door zo vaak in de tuin te komen, raakt hij verstrikt in de netten van de meesteres, die in hem een profeet of een tovenaar ziet en wil dat hij haar van haar huidziekte geneest. De erotische spanning tijdens zijn bezoeken klimt steeds hoger, tot zij haar hand naar hem uitstrekt en een reep van zijn hemd scheurt. Uit dit alles moge blijken dat Gurnah de soera op de voet volgt: ook daar probeert de vrouw van een slaveneigenaar de jonge knappe Yusuf te verleiden, ook daar speelt een kledingstuk een cruciale rol, en volgens de Arabische overlevering heet ook daar die man Aziz (of Azeez). Een moderne profeet dus. Maar profeet van wat? Khalil beweert niet weg te willen van de winkel, want hij zou nergens heen kunnen; Yusuf wil wel weglopen, maar net dan vallen de Duitsers binnen om alle mannen te rekruteren. Het rijk van de Afrikaanse handelaren is uit. Yusufs dromen lijken op een brute Europese muur uiteen te spatten. Hij zal nooit meer ongestoord in de tuin kunnen verpozen.  

We zien de Europeaan overigens fundamenteel vanuit Afrikaans perspectief: hij wordt als een Andere beschreven, een nauwelijks menselijk wezen (eindelijk worden de rollen eens omgedraaid). De Europeaan zou met dieren kunnen praten en metaal kunnen eten; als ze er eentje tegenkomen wordt hij beschreven als een ‘glimmende rode man met haar dat uit zijn oren groeide.’ Ze worden gezien als imperiale machines, die enkel geven om grondgebied en macht, niet behept met gevoelens of een persoonlijke identiteit. De Europeaan is de veroveraar en niets meer. Maar iets anders dan berusting hebben de Afrikanen niet om daar tegenover te stellen.

Een sterke en genietbare roman, al weet ik niet of het een Grote Roman is, – ik zou er sterk voor terugdeinzen hem dat etiket op te plakken. Het is ondanks alle kwaliteiten een roman die door een sterfelijk wezen is geschreven (je kunt je voorstellen dat en hoe een mens hem geschreven heeft); de fundamentele vreemdheid die echt Grote Romans kenmerkt is afwezig. Ik misgun de heer Gurnah de Nobelprijs niet, maar wat mij betreft kwamen schrijvers als Thomas Pynchon en Cormac McCarthy eerder in aanmerking. Of denk aan de Arabische dichter Adunis. Of de Portugese romancier Lobo Antunes. Het parcours van het Nobelprijscomité oogt de laatste tijd erg twijfelachtig: al sla je me dood, ik heb in de verzen van Louise Glück nog nooit het Sublieme kunnen aantreffen. Dylan is een singer-songwriter en geen schrijver. Ishiguro en Modiano zijn goeie schrijvers, maar behoren toch eerder tot het tweede dan tot het eerste plan. De vraag is dan: zijn er geen grotere schrijvers voorhanden of kiest het comité verkeerd? Een beetje allebei, vrees ik.

door Arthur

Plaats een reactie