

‘Dressed in rags, dirty, half-starved, aggresive, cursing, and smoking cigarette butts, they were, in truth, the masters of the city, the ones who knew it completely, the ones who loved it completely, its posts.’
Jorge Amado (1912-2001) zou later wereldroem vergaren met grote romans als Gabriela, Cravo e Canela en Dona Flor e seus dois maridos, maar in het begin van zijn schrijverschap schreef hij een reeks boeken die het midden houden tussen schelmenromans en sociaal realisme. Captains of the Sands is het vijfde en laatste van die serie, allemaal geschreven nog vóór Amado zelfs maar drieëntwintig (!) was. Enige scepsis was dus alleen maar logisch, maar de op de voorflap figurerende namen Gregory Rabassa (de grote vertaler van onder andere Rayuela en Honderd jaar eenzaamheid) en Colm Tóibín (de bekende Ierse schrijver, verantwoordelijk voor het voorwoord) trokken me uiteindelijk over de streep. Amado beschrijft de lotgevallen van een groep verpauperde jongens die om uiteenlopende redenen van huis zijn weggelopen of nooit een thuis hadden en zich verzameld hebben in een verlaten loods aan het strand van Bahia; er heeft zich een strakke hiërarchische organisatie gevormd, met aan het hoofd Pedro Bala, die plannetjes uitdoktert om aan voedsel en spullen te komen, – het hoeft weinig betoog dat ze dat op illegale wijze doen. Als dusdanig vormen ze een plaag voor de stad en worden ze gezocht door de autoriteiten, maar die zijn ze telkens te snel af.
Hun listen en plannetjes zijn inderdaad pure schelmenroman; de kritiek op de samenleving en de politiek, die we krijgen middels het ontluikende politieke bewustzijn van Pedro Bala, is inderdaad sociaal realistisch, met een onmiskenbaar boodschapperig gehalte, – maar eerder dan ergerlijk is het aandoenlijk, het boek is soms duidelijk geschreven door een verontwaardigde en lichtjes naïeve ziel die nog moest rijpen (net zoals je bij Het pad van de spinnennesten, geschreven toen Calvino 24 was, voelt dat hij het literaire volwassendom nog niet bereikt had, wat overigens niet betekent dat het geen prachtig boek is), maar dat deert niet al te zeer. De dickensiaanse kwaliteiten van Amado maken het materiaal tot iets groters: er is een onweerstaanbare bruisende levendigheid in de personages en in de wereld waarin ze zich voortbewegen; los van de (al dan niet impliciete) politieke kritiek is er een bonte groep figuren van wie je met spijt afscheid neemt na 260 pagina’s. Onder hen bevinden zich José Pedro, een ietwat eenvoudige priester die door zijn collega’s en oversten niet geheel serieus wordt genomen, maar zich als enige bekommert om het lot van de straatbendes; de Professor, die altijd met zijn neus in de boeken zit en daarom door de andere jongens als een wijze wordt gezien; en Legless, de kreupele jongen die die handicap misbruikt om bij huishoudens binnen te dringen en te zien wat er allemaal gestolen kan worden. Dat levert een aangrijpende scène op, wanneer hij wekenlang verblijft bij een vrouw die hem als een nieuw zoontje ziet en hem voor het eerst de geborgenheid van moederlijke liefde ten deel valt; hij blijft daarom langer dan voorzien in het huis zitten, maar moet uiteindelijk toch het plan volgen en plotseling verdwijnen, zodat de anderen het huis kunnen leegroven. Daarna loopt Legless wrokkig en humeurig rond.
Amado toont onbeschroomd een harde realiteit: de jongens zijn verwilderd en ongeletterd, maar gedragen zich als stoere volwassen die jonge meisjes lastigvallen, hoewel er ook veel seksuele betrekkingen zijn tussen de jongens zelf. Hun toestand is alleen maar deerniswekkend te noemen; ze zijn verloren voor de maatschappij. En toch redden ze zich behoorlijk, op hun eigen manier, – het is Amado’s grote verdienste, dat je sympathie voor hen gaat opbrengen, en hoopt dat er betere dagen voor hen zullen aanbreken. Van de grote Braziliaanse schrijvers was Amado de grote favoriet van het volk, zoals rock- en filmsterren kon hij zich niet op straat begeven zonder herkend te worden. Een uniek fenomeen voor schrijvers; deze roman toont een eerste glimp van het mirakel, dat nog op stoom moest komen.
door Arthur
