
Over twee maanden zal het tien jaar geleden zijn dat Gerrit Komrij ons ontviel (hij overleed op 5 juli 2012). In die tien jaar heeft niemand zich ontpopt tot zijn troonopvolger: er lijkt weinig animo dat vacuüm te vullen en de daarbij horende taken over te nemen, zodat voor zover ik weet niemand zich gekandideerd heeft; en zo er toch iemand zulks zou doen, is het weinig waarschijnlijk dat hij of zij aan Komrij zal kunnen tippen. De troon vergaart stof; de onderdanen lijken vergeten te zijn dat er ooit een gevreesde koning en scherprechter huisde, er heerst totale anarchie.
Wie moet er nog bang zijn op zijn plaats te worden gezet? Hermans is al eventjes het hoekje om, Brouwers zit, eenzaam in zijn bos, nog wat laatste romannetjes te plengen, maar onthoudt zich (zou het de oude dag zijn?) van polemiek, en Komrij is dus ook al een decennium niet meer onder ons. De polemiek als genre en als cultuurbepalende factor bestaat in de Nederlanden niet meer.
In Nederlandstalig België heeft de polemiek überhaupt nooit gestalte gekregen; het zal aan de volksaard liggen, de Vlaam is bedeesder, beleefder, en, vooruit dan maar, laten we eerlijk zijn, een stuk achterbakser en hypocrieter dan de Hollander. De Hollander deinst er niet voor terug potentiële vriendschappen of kennissen tot gruzelementen te blazen als hij reden ziet zijn polemisch kanon met buskruit te vullen, en lijkt er zelfs een duivels plezier aan te ontlenen (dat valt telkens op bij het lezen van Hermans’ Mandarijnen op zwavelzuur en Brouwers’ Hamerstukken: net als Iago lijken ze hun nihilistische joie de vivre te vinden in het volledig vernietigen van veelal hulpeloos spartelende slachtoffers, wat tegelijk hilarisch en verontrustend is), terwijl de Vlaam negatieve gedachten inslikt en onderdrukt, het zal de stemming maar bedrukken, hij houdt zoveel mogelijk mensen te vriend, hij zal niet snel een brug opblazen.
Daar kun je begrip voor opbrengen: Alceste, de misantropische druktemaker van Molière die ronduit zegt wat hij van iedereen vindt (positief is-ie niet), eindigt alleen en verbitterd. Het schrijverschap is een solitair bestaan en de literaire gemeente een klein wereldje; beoefen je de polemiek, dan riskeer je je zelfs binnen dat kleine wereldje te isoleren. Het vergt dus moed en motivatie.
In elk geval ben ik elk van de voorgenoemde heren (of toch vooral Brouwers en Komrij) erkentelijk om het plichtsgetrouw beoefenen van de polemiek: zij zorgden ervoor dat elk schrijvend sujet zijn zinnen eerst drie keer nalas alvorens ze te water te laten, uit angst dat hun nietsontziende argusogen je op een foutje of een stilistische lelijkheid zouden betrappen. Ze vervulden de rol van de strenge sergeant die je in het gareel houdt. En vooral hadden ze het lef alle middelmatigheid die geproduceerd werd te onzent in ondubbelzinnige termen voor middelmatig uit te maken, waarbij ze vaak tegen de stroom in zwommen. Elders werd geapplaudisseerd of beleefd gezwegen, zij namen de koe bij de horens en ontmaskerden de hondendrol. Zij ontnamen de keizer zijn kleren. Nu kun je lustig beunhazen en hakkenkrukken zonder dat iemand je publiekelijk terechtwijst (er zijn veel voorbeelden te noemen, maar ik zal voorshands kies blijven en ze op vrije voeten laten).
Komrij, nu. Een singulier figuur: een man die bovenal uitblonk in het essay, maar die term (om onduidelijke redenen) verafschuwde en het dan ook spijtig vond voor zijn beschouwend en niet voor zijn poëtisch werk de P.C. Hooft-prijs te ontvangen. Een ijverig bloemlezer die verschillende canonieke bloemlezingen van Nederlandstalige poëzie publiceerde, maar de grootste vernieuwende beweging van de twintigste eeuw, de Vijftigers, daarbij zo’n beetje links liet liggen (met een grote controverse tot gevolg). Een homoseksueel die het betreurde dat de homoseksuelen in Nederland dezelfde rechten kregen als heteroseksuelen, omdat dat volgens hem hun ‘andersheid’ wegnam.
Hij schreef een groot aantal boeken met beschouwend werk, maar bloemlezingen zijn in zijn geval een handige eerste introductie. Onderhavige bloemlezingen zijn van respectievelijk Uitgeverij van Oorschot en de Arbeiderspers; ze bundelen zijn meest spraakmakende en memorabele polemieken, schotschriften en beschouwingen, van zijn eerste tot zijn laatste werken, van Daar is het gat van de deur (1974) tot Morgen heten we allemaal Ali (2010). De veelzijdigheid is het opvallendst: Komrij schreef even gemakkelijk over architectuur of politiek als over literatuur. Om evidente redenen ligt het zwaartepunt van deze bespreking bij zijn literatuurbeschouwingen, maar het loont altijd de moeite Komrij’s zegje te raadplegen.
Ook al zit hij er soms volledig naast: Komrij’s maar-al-te menselijkheid openbaart zich hier en daar, wat een vreemd effect geeft omdat de verwerpelijke mening met evenveel stilistische brille en onweerstaanbare humor als altijd opgetekend is. Zo is er een stuk waarin Komrij een zedenkwestie uit de toentijdse actualiteit (we schrijven 1985), waar wij thans het etiket MeToo zouden opplakken, becommentarieert met zo weinig empathie met het vrouwelijk slachtoffer, zonder ook maar één moment te erkennen dat de scheve machtsverhouding tussen mannen en vrouwen problematisch is, dat de moderne lezer niet anders kan dan verbouwereerd constateren dat we er nogal op zijn vooruitgegaan.
Heden ten dage zou geen enkele culturele commentator het in zijn kanis halen zo’n prietpraat uit te slaan; Komrij kan zich weliswaar verschuilen achter het jaartal, we hebben inderdaad vijftig jaar voorsprong en dus makkelijk spreken, maar dat neemt de schabouwelijke redeneertrant van zijn stuk niet weg (zijn betoog komt neer op de gedachte: als een vrouw seks krijgt voorgeschoteld als ruilmiddel om hogerop te komen, dan moet ze blij zijn en dat voorstel accepteren, met een dubbele winst: seks plus promotie). Goed, een abjecte redenatie. Wijlen ome Gerrit kon de plank weleens volledig misslaan: laten we dat soort stukken vergelijken met het verwarde gebazel dat dronken en alleenstaande ooms uitslaan tegen de late uren van een familiediner, en ze gewoonweg negeren. Ome Gerrit had een neutje te veel op (en mikte waarschijnlijk ook op het provoceren van de gewone burger: épater le bourgeois en bij uitbreiding le citoyen is zo’n beetje de specialiteit van polemisten, die doorgaans even salonfähig zijn als een neushoorn in een servieskast).
Maar god, wat kon Komrij het op heerlijke wijze bij het juiste eind hebben. Als hij gelijk had, was hij onweerstaanbaar, door de combinatie van humor en stijl. Het is een eigenaardige specialiteit van Nederlanders om juist in de verbitterde klaagrede hun gevoel voor humor de vrije loop te laten, om juist dáár zeldzaam geestig uit de hoek te komen. Als Job niet Hebreeuws maar Nederlands was geweest, had hij het moment waarop hij zich aan zijn zweren krabde met een scherf aangegrepen om met een kwinkslag uit de hoek te komen. Zo vormt de humor welbeschouwd de grootste rechtvaardiging van de polemieken van Hermans, Brouwers en Komrij: de tegenstander wordt ermee ontmanteld, de lezer wordt ontwapend en gecharmeerd, het eigen betoog wint aan (aantrekkings)kracht. Het is onmogelijk Brouwers’ schotschriften over Guus Luijers te lezen zonder luidop in lachen uit te barsten; de humor en de haat gaan hand in hand in een merkwaardige synthese. Soms rijst zelfs de vraag of de mogelijkheid om geestig uit de hoek te komen niet de aanleiding tot polemiseren vormde; ik acht het niet onmogelijk.
Bijzonder geestig is Komrij bijvoorbeeld als hij Bertus Aafjes tot as verpulvert in het stuk ‘Bertus Aafjes als pornograaf’. De door het lot schijnbaar met opzet met een komische naam getooide dichter, die zich hoofdzakelijk toelegde op het produceren van niemendalletjes en onbenulligheden, zodat de term poëtaster juister is dan dichter, verraste vriend en vijand door laat in zijn carrière plotseling expliciet erotische verzen te schrijven met de bundel Deus sive natura (1980), terwijl hij daarvoor een brave katholieke volksdichter was geweest. Aafjes had die verzen beter in zijn foedraal gelaten; zelden zullen erotische gedichten potsierlijker hebben geklonken dan uit zijn mond.
Komrij doet ijverig z’n best zulks duidelijk te maken; wat moet hij zich verlustigd hebben tijdens het schrijven van deze polemiek! Hij spot met de nogal doorzichtige inhaalbeweging van Bertus Aafjes, die krampachtig probeerde met de veranderende tijdsgeest mee te gaan, maar niet alleen jammerlijk te laat kwam (zo’n twee decennia na de seksuele revolutie), maar zich ook nog eens in een merkwaardige religieuze spreidstand wrong, omdat de eenheid met god centraal bleef staan in verzen waarin woorden als ‘kut’ en ‘naaien’ op nogal ordinaire wijze in het rond werden gestrooid. Er zijn weinig grappiger dingen dan de verzen van Aafjes (die op zichzelf onbedoeld hilarisch zijn) gevolgd door de commentaren van Komrij, zoals in navolgend stukje:
‘Aan de krampachtigheid herkent men de bard:
Verdwaald als in een heksenkring,
voel ‘k hoe ‘k weer in haar binnendring
… de oude, vertrouwde dichterlijkheid is dit. Voelkoek weer in haar binnendring… Ook die beide k’s dringen de regel binnen, voelt u wel?
Het zijn de k’s van de klok en de klepel van Bertus Aafjes.
Ik mocht nog niet in haar komen;
zij nam de klok en de klepel
in haar mond, terwijl, zonder schromen,
ik de moedermelk dronk uit haar tepel.
Waar het hart vol van is, klokt en klepelt de mond van over.
Klepel, tepel.’
Sardonisch, bijtend, maar o zo geestig. Het nog eens herhalen en benadrukken van het potsierlijke rijm (klepel, tepel) doet zo hard aan Brouwers denken dat je ze met elkaar zou kunnen verwarren; hetzij deelden de twee polemisten op erg toevallige wijze eenzelfde voorliefde voor speels, muzikaal polemiseren (met veel herhaling, sarcasme en woordspelletjes), hetzij was er sprake van wederzijdse beïnvloeding. Hoe dat ook zij: even later zet Komrij eloquent uiteen waar het schoentje over het algemeen wringt bij Aafjes:
‘Waarom zijn de erotische gedichten in de nieuwste bundel van Bertus Aafjes (…) zo potsierlijk, zo flierefluiterig? Omdat de suggestie hem onbekend is. Omdat hij niets weet van poëzie. Omdat hij zo satirisch is als een deurkruk.
Ja, van poëterigheid, daar weet Bertus alles van. Van de brede slag en de hoge vlucht. Maar hij is niet meer dan een uit de kluiten gewassen koekoek die brutaal om het arendsnest cirkelt. Alleen de bijzienden, ver beneden hem op aarde, trappen erin, de kortzichtigen en lijders aan staar.’
Het is moeilijk je voor te stellen dat een bekend dichter vandaag de dag op vergelijkbare wijze de mantel zou worden uitgeveegd door een andere grote naam. De metaforiek en rijkdom van Komrij’s taal tonen aan dat hij zijn ware poëzie vond in proza, al heeft hij ook veel echte poëzie geschreven (maar die is me dunkt niet van hetzelfde niveau als zijn proza, hoewel hij zeker zijn waarde heeft en in zijn vrolijke speelsheid erg sympathiek is). Soms zijn ‘s mans beelden zo puntig en origineel dat je je hoed af wil nemen, zoals in het begin van zijn geruchtmakende schotschrift tegen de Vijftigers, ‘Waar zijn de Vijftigers gebleven?’ (1980).
‘Als de Vijftigers eens met een stel tegelijk een lift zouden binnenstappen, hoefde er niemand op de knoppen te drukken. Door hun eigen winderigheid en ijlheid stegen ze als vanzelf omhoog. Ze zouden door het dak rechtstreeks de vergetelheid in schieten. Daarom dragen ze nu, om zichzelf gewicht te verlenen, medailles op hun borst, lauwerkransen op hun hoofd en staatsoorkondes onder hun arm. Ach, als ze zó een lift zouden binnenstappen, zakten ze weer prompt in het keldergat.
Dat de poëzie van de Vijftigers zo lang bleef doorsudderen, de jaren zestig en zeventig door, in de vorm van scharminkelige aftreksels, slappe crisisthee en kazernesoep, het pleit voor de kracht die deze poëzie in een voorbije tijd had.’

Het beeld van de lift is al schitterend, maar om daaraan nog toe te voegen dat ze rechtstreeks door het dak de vergetelheid in schieten, is een proeve van komisch genie. Zijn aanval is zo verwoed en vernietigend dat je er medelijden voor de slachtoffers (Campert, Kouwenaar, Lucebert, Vinkenoog en Schierbeek) van zou krijgen. Het is één van zijn interessantste polemieken omdat hier de vraag rijst in hoeverre Komrij gelijk had: werd hij niet, al is het maar ten dele, door jaloezie of door persoonlijke motieven bewogen? Hij lijkt wel te erkennen dat de Vijftigers enige lof verdienen voor hun doorbraak in de jaren (nou ja, wat had u dan gedacht) vijftig, maar spot met het schamele vervolg van hun respectievelijke carrières (we schrijven 1980), hun ijdelheid, de overdaad aan prijzen die hen te beurt viel, en de hypocrisie van de jeugdige hemelbestormers die wars waren van instituten en het heersende bestel, maar verongelijkt beginnen te jeremiëren zodra ze merken dat ze te weinig voorkomen in een bloemlezing.
Komrij heeft een punt: het valt moeilijk te ontkennen dat er een disproportie bestaat tussen de invloed van en aandacht voor de poëzie van de Vijftigers en de eigenlijke kwaliteit van die poëzie, puur esthetisch beschouwd, los van alle (cultuurhistorische) contexten. Maar het blijven grote dichters, zeker voor ons taalgebied, met grote gedichten op hun naam; een en ander vindt waarschijnlijk zijn verklaring in Komrij’s hoogstpersoonlijke poëtica, die experimenteel taalgebruik snel in het hokje ‘brabbeltaal’ plaatste. In elk geval is Komrij in dezen niet te stuiten, van begin tot eind, zodat het vrijwel onmogelijk is het niet met hem eens te zijn (hier openbaart zich het valse spel van de meesterpolemist: of hij gelijk heeft of niet is soms bezijden de kwestie, als hij maar zijn gelijk kan halen); zijn beschrijving van de huidige staat van de Vijftigers is vernietigend en bijzonder geestig:
‘Is dit, vraag ik me af, de avant-garde van weleer? Kouwenaar morrelt met een miniatuurmoersleutel aan de as van het heelal en poseert tegelijkertijd als maestro, Campert heeft zijn werk onder de titel Campert Compleet verzameld en zichzelf daarmee tot Afgedane Zaak verklaard, Lucebert heeft al twéé verzamelde werken achter zich en is sinds onheuglijke tijden opgehouden met het publiceren van nieuw werk, Vinkenoog begint elke dag meer te lijken op een kruising tussen een contactgestoorde sprinkhaan en een piepende mossel (…).’
En zo gaat-ie maar door. Je krijgt zin om te applaudisseren, al kan de publicatie van onderhavig schotschrift voor de slachtoffers in kwestie geen prettig moment zijn geweest, – maar ach, je moet tegen een stootje kunnen als literator. Vanwaar haalt Komrij de beelden, de woorden, de metaforen? Hij behoort tot het speciaal slag literatoren, waaronder ook Brouwers, Guillaume van der Graft en Benno Barnard (en voor journalistiek proza Marc Reynebau) die van God een geheime kamer kregen in hun taalvermogen. Alleen en enkel voor de taal kun je de beschouwende werken van deze schrijvers opnieuw en opnieuw savoureren.
Indrukwekkend is Komrij’s vermogen zinnen chirurgisch te ontleden en te fileren. Een bezigheid waar Brouwers zich ook met veel plezier mee onledig houdt; zo is er een stukje waarin Komrij openingsparagrafen van Hugo Claus, Jan Wolkers en Anton Koolhaas onder de loep neemt en geen spaander van hen heel laat. Andermaal is de humor allesoverheersend, wat het verheft tot iets meer dan (terecht) gezeur. Hij houdt ze toch maar een kritische spiegel voor. Ik zou als schrijver onzeker wiebelen op mijn stoel, mocht Komrij er nog zijn om schrijfsels van mijn hand aan een kritische analyse te onderwerpen. Geen enkele naam of reputatie noopte hem tot angst of voorzichtigheid, zoals zijn vernietiging van de Vijftigers ook al duidelijk maakt: ook voor een ‘grootheid’ als Claus houdt hij zich niet in en verklaart hij zijn roman doodgemoedereerd voor goedkoop en modieus. Van overmatige piëteit had Komrij geen last, wat erg verfrissend is.
Het markantste voorbeeld hiervan is de rituele slachting van de man die zichzelf als een soort van synthese van Homerus, Dante en Joyce zag, Harry Mulisch, en die zulks zo overtuigend volhield dat sommigen daarin meegingen: in het stuk ‘Waarom Harry Mulisch geen echt groot schrijver is’ maakt Komrij zo’n beetje brandhout van Mulisch’ omhooggevallen reputatie. Zijn argumentatie is tegelijk een ironische knipoog en bloedernstig: hij somt 9 punten op waaraan een schrijver moet voldoen om een Werkelijk Groot Schrijver te zijn, zoals bijvoorbeeld punt 3 (mijn lievelingspunt):
‘3 Als hij al poëzie schreef, deed hij dat in zijn jeugd; een jeugdzonde waar hij (soms) vertederd op terugziet, maar waaraan hij zich niet langer te buiten wenst te gaan.’
Ik weet dat er een aantal notabele uitzonderingen zijn die allebei de sporten machtig waren (zoals D.H. Lawrence en Thomas Hardy), maar prozaschrijvers die ineens met een gedichtenbundel komen aandragen boezemen me onveranderlijk wantrouwen in, het is een beetje als Jonas Geirnaert die met een ernstige dramaserie komt aandraven, – wij weten dat God je daarvoor niet op de aardbol heeft gezet, dus de gedachte ‘blijf bij je leest’ komt opzetten. Vaker dan niet bewijst de middelmatigheid van zo’n uitstapjes naar andere leesten de waarheid van die spreuk.

Overigens heb ik Mulisch lief (alleen is het spijtig dat hij vooral bekendstaat om De aanslag en De ontdekking van de hemel, die minder goed zijn dan zijn eerdere werken), maar Komrij snijdt hout als hij Mulisch’ zweverige kosmische kabbala belachelijk maakt: de gedachte dat alles in het heelal verband houdt met elkaar en dat Mulisch het individu is met de antwoorden op alle wereldraadselen (voor zo’n hoogmoed zou zelfs Hegel zich schamen), komt keer op keer terug in zijn werk, en is niet serieus te nemen; helaas legde Mulisch net dat ietsje te weinig ironie en zelfspot aan de dag bij het debiteren van krasse en megalomane uitspraken, wat doet vermoeden dat hij het allemaal meende. Volgens Komrij was Mulisch altijd ontbloot van humor, – dat is niet juist, dunkt me, maar het geloof in de eigen goddelijkheid was nog steeds stuitend. Samenvattend stelt Komrij:
‘Het aanmatigende van zijn autobiografisch proza is amusant, zijn pretenties zijn gênant, zijn logica is vol bluf en schijn, zijn leesbaarheid redelijk. Als je Mulisch ernstig neemt, erger je je in diverse kleuren; beschouw je zijn kosmogonie daarentegen als een hermetisch-ironisch systeem, dan is er alleen plaats voor adeptendom, geloof.’
Dat lijkt me een juist, hoewel misschien een beetje te streng oordeel; in elk geval is het zo dat je met Mulisch moet willen meegaan, om echt van hem te kunnen genieten. Je moet hem als lezer tegemoetkomen en zijn minpuntjes lankmoedig door de vingers zien of teder vergoelijken. En los van hoe iemand tegenover Komrij’s oordeel staat, is het nog steeds een doorlichting die van lef getuigt. En dan de manier waarop, – speels en sprankelend sloopt hij één van ’s lands grootste namen.
Zijn vernuftigste schotschrift is misschien wel ‘Over het beste boek van de eeuw – Dirk Ayelt Kooiman: Een romance’, waarin hij onderhavige roman van Kooiman belachelijk maakt door lovende gemeenplaatsen uit andermans’ recensies aan elkaar te rijgen en te laten zien hoe misplaatst die éloges zijn door hilarisch slechte stukken uit Kooimans roman ernaast te citeren. Ook zijn vernietiging van Bernlef is memorabel, met een onsterfelijke openingsparagraaf:
‘In de laatste roman van Bernlef, Sneeuw, komen, hoewel hij enkele aardige en zelfs een aangrijpende scène bevat, drie kleinigheden voor die me niet bevallen: het verhaal, de stijl en de zogenaamd onderliggende gedachtegang.’
Van groot belang in het kader van Komrij’s vernietigingszucht (want je hoort de zeurderige mensen al aankomen met hun ‘waarom acht hij het zo nodig al die arme mensen tot zinken te brengen?’, u kent ze wel, het soort persoon dat misprijzend het hoofd schudt zodra iemand een negatief oordeel over iemand anders uitspreekt, alsof de wereld geen nachtmerrie zou zijn als we al onze frustraties en ergernissen zouden inslikken en opkroppen) is het stuk ‘Haat’, dat uit de bundel Humeuren en temperamenten komt, en dat kan gelden als apologie of rechtvaardiging van zijn polemische praktijken. Net als de liefde, betoogt Komrij, is de haat een uiting van gehechtheid aan het leven. Zonder haat en liefde zouden we maar een stelletje slappelingen zijn:
‘Wat ons minderwaardig maakt en niet de moeite van zo’n ingenieus stelsel van zenuwen, spieren en bloedvaten waard, is alles wat zich tussen liefde en haat beweegt: de onverschilligheid, de lauwheid, de bescheidenheid, het op een zijspoor rangeren van je ponteneur, het je bukken en het eclipseren.’
De echte liefhebber van grote kunst zal precies daarom haten, omdat er zoveel middelmaat geproduceerd wordt, en er zoveel aandacht aan die middelmaat wordt besteed. Net zoals hij houdt van grote werken, verafschuwt hij inferieure werken. En Komrij bewoog hemel en aarde om al het afschuwelijks dat gebeurde en geproduceerd werd op de aarde als afschuwelijk te ontmaskeren, of het nu ging om slechte boeken, lelijke architectuur, populisme, relativisme, onverschilligheid of hypocrisie. Zonder angst of schroom nam hij zijn pen uit zijn foedraal en probeerde hij de wereld van lelijkheid te zuiveren.
Wat zou de Nederlandstalige literatuur van tegenwoordig baat hebben bij zo’n polemist! Iemand die een scherp oordeel paart aan humor en stilistisch vernuft. Anders riskeren we allemaal weg te zakken in een lauw en wak soepje, waar het kaf niet meer van het koren wordt gescheiden, waar alles ongeveer even goed en even slecht wordt bevonden, waar niemand verantwoordelijk wordt gehouden voor wat hij schrijft. Net zoals politici verantwoording moeten dragen voor hun wandaden, moeten schrijvers verantwoording dragen voor hun wanschrijfsels. Op dit moment lopen een groot aantal criminelen op vrije voeten die achter tralies thuishoren; de straffeloosheid regeert. Wie stopt de Bertus Aafjes, de Dirk Aayelt Kooiman van deze tijd? Komrij is niet meer; er heeft zich nog geen nieuwe koning (of grootinquisiteur) gemeld. Gelukkig kunnen we hem blijven lezen.
door Arthur
