
♞ PERSONAGES
Don Diego de Zama: edelman die de Spaanse Kroon dient in het verre Paraguay eind achttiende eeuw en op een overplaatsing naar Buenos Aires wacht, gescheiden van vrouw en kinderen die thuis zijn gebleven. Zama’s alomtegenwoordigheid in de roman is zo absoluut dat het weinig zin heeft andere personages op te lijsten.
༄ OPENINGSZIN
Ik verliet de stad en ging in mijn eentje langs de oever stroomafwaarts om het schip dat ik verwachtte tegemoet te gaan, zonder te weten wanneer het zou komen.
Zama is een roman waarin voornamelijk gewacht wordt. In de eerste zin geeft Don Diego de Zama aan een schip ‘te verwachten’, maar het enige dat hij in het water aantreft is het lijk van een aap, die door het water wil worden meegenomen, maar door de palen van de gammele steiger wordt tegengehouden, ‘op het punt om te vertrekken en niet.’ Je zou denken dat zo’n symboliek te zeer voor de hand ligt, maar Di Benedetto komt ermee weg, door de toon van de vertelling, door de kracht van de roman die volgt (net zoals Tolstoj met de symboliek van de geknakte bloem wegkomt in de prelude van Hadji Moerat).
Hij hoopt via een schip bericht te krijgen van Marta en de kinderen, hoopt stiekem dat ze zelf aan boord zullen zitten, maar komt van een kale reis thuis. Aldus eindigt het eerste korte hoofdstuk van Zama.
▼ INHOUD
Zama is onderverdeeld in drie delen: het eerste deel speelt in 1790 en beschrijft Zama’s pogingen om een vrouw te verleiden; het tweede deel speelt in 1794 en is vooral het relaas van financiële problemen en een nog grotere eenzaamheid; en het laatste deel speelt in 1799 en verhaalt van Zama’s tijd in een militaire compagnie, die op zoek is naar de beruchte crimineel Vicuña Porto.
Het overkoepelende thema is Zama’s eenzaamheid en isolatie: zijn vrouw en kinderen zijn achtergebleven in Mendoza, betrekkelijk kleine stad in Argentinië, terwijl hij zijn plicht tegenover de Spaanse Kroon in Asunción vervult. Zama wil naar Buenos Aires overgeplaatst worden, stad waar hij zich romantische voorstellingen van maakt, die hem uit zijn eenzaamheid en lethargie zal bevrijden, maar krijgt structureel een nul op het rekest. Langzaam maar zeker daagt het hem dat hij zijn overplaatsing nooit zal krijgen, en dat hij vrouw en kind misschien wel nooit meer zal zien. Verscheurd tussen een verleden in Mendoza met vrouw en kind en een toekomst in Buenos Aires die hij nooit zal zien blijft hij ter plaatse trappelen.
▲ WAAROM IS HET GOED
Er heeft misschien wel nooit een meer kabbelend werk bestaan dan Zama. Di Benedetto’s meesterwerk transponeert je naar een andere tijd, een andere plaats, ver van ons vandaan, en laat je daar enkele jaren met zijn hoofdfiguur, Don Diego de Zama, meelopen. Je kunt het verstrijken van de tijd voelen. Je wandelt als een onzichtbaar spook mee met Zama in zijn eenzaamheid in Asunción, stad die in zijn isolatie de gefnuikte dromen en ambities van Zama symboliseert. Je kijkt mee over zijn schouder als hij prakkeseert, aarzelt, dagdroomt, wandelt, geilt, observeert, nadenkt.
Cortázars karakterisering van Di Benedetto brengt ons dicht bij wat Zama zo bijzonder maakt: ‘Di Benedetto is een zeldzaamheid: een auteur die er niet op uit is het verleden te reconstrueren om een punt te maken over het heden, maar het verleden lééft.’ In dat opzicht doet Zama denken aan een boek als De guillotine op de voorsteven van Alejo Carpentier, waar de grote Cubaan zijn barok losliet op de Franse Revolutie en de nasleep ervan in het Caraïbisch gebied: Carpentier en Di Benedetto proberen niet kramprachtig een verband te leggen tussen het verleden en het heden, maar nestelen zich rustig in het verleden, zonder de schrik dat hun werk dan tot een tijdsdocument verwordt.
Er is namelijk nog zoiets als personages, die, als ze door vernuftige handen worden geboetseerd, een tijdloos karakter kunnen krijgen. Don Diego de Zama is er zo eentje. Hij verheft zich hier als een Zuid-Amerikaanse tegenhanger van Leopold Bloom, al volgen we hem veel langer dan één dag. Het verhaal is geschreven vanuit zijn perspectief, als een dagboek. Zijn zinnen zijn elegant, volgen elkaar sierlijk op, in een rustig ritme dat kabbelt als de tijd zelf. Zama overschouwt de werkelijkheid vanop een afstandje, meditatief, hij geeft zijn gevoelens en gedachten weer zonder ooit tot pathetiek te vervallen. Hij wekt medelijden en sympathie op, ook al ontpopt hij zich tot een zeldzaam geval van solipsisme, een spiegel die bijna alleen maar leegte terugkaatst, – hij doet soms aan de grote nihilisten van Shakespeare denken, of toch vooral aan Hamlet (de fundamentele slechtheid van Iago en Edmund is hem vreemd).
Nochtans is hij niet gespeend van verlangens, en kun je niet zeggen dat de wereld hem volstrekt koud laat. Maar hij lijkt zich bij elke handeling en emotie toch af te vragen hoe zinvol die precies is, – wat maakt het uiteindelijk allemaal uit? De wereld en de mensen om hem heen zijn allemaal instantiaties van de schedel van Yorick, zinnebeeld van de zinloosheid van het leven. Onder het vernis van zijn kabbelend bestaan verbergen zich grote twijfels en angsten. Al vroeg in de roman wordt verwezen naar een bepaalde vis, en is het duidelijk dat het net als bij de aap van de openingsparagraaf om symboliek gaat:
‘Hij zei dat er in dezelfde rivier een vis is waar het water niet van houdt en dat hij, die vis, zijn hele leven moet doorbrengen in dat deinende water (…) Ventura Prieto zei dat die lijdzame vissen, die misschien ondanks zichzelf zo gehecht zijn aan het element dat hen afwijst, vrijwel al hun energie moeten besteden aan het gevecht om daar te blijven, en hoewel ze altijd het gevaar lopen uit de boezem van de rivier te worden geworpen, zozeer dat ze nooit in het midden van de stroom maar aan de oevers worden aangetroffen, leven ze lang, langer dan wat normaal is voor vissen.’
Deze passage maakt duidelijk dat Di Benedetto een bepaalde affiniteit met korte, pregnante filosofische fabels deelt met schrijvers als Nietzsche en Kafka. Hier en daar verspreid in de roman zitten passages met een hoog metafysisch of theologisch gehalte, telkens op de korte baan, bijna terloops, als een terzijde.
Zama is dus vooral een man van het denken, maar in het eerste deel van het triptychon ontwikkelt hij gaandeweg een obsessie die hem tot handelen aanzet. Als er op een dag een feest is ten huize van de Minister van de Koninklijke Schatkist en de sensuele vrouw des huizes, genaamd Luciana, hem in de ogen kijkt, is Zama verloren. Nochtans zegt hij eerder: ‘Dat ik gepassioneerd van aard ben geef ik toe, maar bedachte of gezochte prikkels mag ik me in geen geval veroorloven.’ Dit voornemen laat hij snel varen; ook voor Rita, de dochter van zijn hospes, ontwikkelt hij een boontje. En toch blijft hij er ook tegen vechten. Het ene moment spreekt hij van zijn rigoureuze trouw aan Marta, het volgende moment heeft hij een enorme behoefte aan liefde. Zama schippert eeuwig tussen tegengestelde impulsen. Maar uiteindelijk overwint zijn hang naar een verboden vrucht en begint hij Luciana, wier man vaak uithuizig is, het hof te maken. Een ‘subtiel spel van verwachting’ ontrolt zich, want als een klassieke femme fatale is Luciana zich bewust van de aandacht, is die haar niet onwelgevallig, en speelt ze als een kat met de muis die zich aandient. Ze laat hem steeds een beetje dichterbij komen, maar stoot hem dan weer af. Zama wordt verscheurd door frustratie en door schuldgevoelens jegens Marta, maar rechtvaardigt zichzelf: ‘Geen enkele man, zei ik bij mezelf, versmaadt het vooruitzicht van een onwettige liefde.’ Of nog: ‘Ik moet op z’n minst het recht behouden om verliefd te worden.’
Het kat-en muisspel, waarbij het nooit helemaal duidelijk wordt wat Luciana precies wil, is subliem. Soms, als ze hem weer eens op het laatste nippertje, net voor een kus, wandelen heeft gestuurd, is hij een poosje boos, maar uiteindelijk zet hij zijn trots altijd weer opzij. Hij kan niet anders, – ook al beweert hij ijskoud dat het hem enkel om haar lichaam te doen is, wat door hemzelf wordt tegengesproken als hij verklaart iemand nodig te hebben ‘die zijn verwarde verlangens en bijtende verwijten met hem deelde.’
De erotische spanning lijkt op te bouwen naar een hoogtepunt, tot Luciana ineens onherroepelijk naar andere oorden verhuist. Zama is pardoes de vrouw die als de onbewogen beweger van al zijn handeling fungeerde kwijt. De werkelijkheid leek enkel nog uit hen twee te bestaan, maar nu blijft hij (weeral) alleen achter. Tekenend is dat hij er desondanks niet in slaagt emotie te voelen bij het gadeslaan van haar vertrek per schip, dat hij zelfs mist:
‘Ik zag het niet vertrekken. Op een zeker moment was het er niet meer en hadden de mensen in de haven zich verspreid.’
Het leven gebeurt buiten hem om, hij ziet de dingen niet eens gebeuren, de tijd bevindt zich voor hem in een permanente staat van aufhebung. En nu het enige voorwerp van zijn interesse verdwenen is, zit Zama helemaal ingesponnen in de cocon van zijn eenzaamheid. Zijn bewustzijn palmt de hele werkelijkheid in. Er is niemand die hem echt begrijpt, niemand met wie hij persoonlijke of oprechte gesprekken voert. Zama bevindt zich aan gene zijde van de samenleving, beweegt zich voort in een land van Nod waar niemand anders in de uitgestrektheid te bekennen is. Hij sjokt door, als een slak, op een rustig tempo, hij houdt zijn gevoelens van wanhoop, verdriet en eenzaamheid sterk onder de duim, laat nooit één woord van onbehagen aan zijn lippen ontsnappen, maar zinkt toch langzaam maar zeker weg in een moeras. Hij is geen paria of kluizenaar, geen wereldvreemde gek of sociaal onhandige kwibus, maar zit vast in zijn eigen wereld. Monumentale regels die deze zijnstoestand evoceren:
‘Ik, in het midden van een heel continent, dat onzichtbaar voor me was, hoewel ik het rondom voelde, als een paradijs dat verlaten en al te uitgestrekt was voor mijn benen. Voor niemand bestond Amerika, behalve voor mij; maar dan alleen wat betreft mijn behoeften, mijn verlangens en mijn angsten.’
Berkeley had zijn solipsisme niet helderder kunnen uitleggen. Hand in hand met het solipsisme gaan de wanhoop en het pessimisme, dat Zama deelt met Schopenhauer en Beckett. Maar net als Beckett’s protagonisten gaat Zama ondanks zijn besef (of vermoeden) dat het allemaal weinig zin heeft toch voort. The unnamable eindigt met de regels ‘I can’t go on, I’ll go on’, die kunnen gelden als paradigmatisch voor Becketts hele oeuvre; bij Zama luidt het als volgt:
‘De middag was pas begonnen, maar die dag had me al zoveel kwaad bezorgd dat ik bang was die voort te zetten. Je kunt echter niet afzien van een halve dag leven: het is of de rest van de eeuwigheid of niets.’
We kunnen nu eenmaal niet anders. Er is ons een opdacht gegeven – van wie, of waartoe, weten we niet, maar we kwijten ons van de taak. Zama verwijdert zich steeds meer van het land van de levenden terwijl hij voortgaat: ‘Niets had ik meer voor me, alleen een vlakke uitgestrektheid waar de behoeften waren afgeschaft. Ik moest me alleen voortbewegen. Maar ik was bang voor het einde; want vermoedelijk was er geen einde.’ Reminiscenties aan Kafka, die op memorabele wijze zei dat niet de dood, maar het sterven zo verschrikkelijk is. Op het einde van het eerste deel beschrijft Zama een angst voor iets onbestemds, dat hij maar moeilijk onder woorden kan vatten. Hij overweegt de dood, maar eindigt met: ‘Het was niets. Niets.’ Hij wordt steeds meer door het niets opgeslokt.
In deel twee blijkt hij bij een bijslaap een kindje te hebben verwekt, maar noch de een, noch de ander beweegt hem tot tederheid. De afstand die hem scheidt van de wereld blijft absoluut. Hij noemt zichzelf ‘de man die steeds minder met anderen verbonden was.’ Hij begint zelfs met zijn laarzen te slepen door het stof, de onverschilligheid omzwachtelt hem steeds meer, hij offert zijn lichaam op aan de aarde, anticiperend op de staat van ontbinding die volgt op de dood. Symbolisch voor zijn triestige toestand is zijn gesukkel met geld. Hij ontwikkelt andermaal een lichte obsessie met een vrouw in zijn buurt, maar geraakt nooit in de buurt. Hij kwijnt weg.
Maar hij laat zich niet zomaar vertrappelen door het lot. Nog eenmaal verheft hij zich en doet hij iets stoutmoedigs, wordt hij een man van het handelen. In deel drie voegt hij zich bij een militaire compagnie die in de wildernis op zoek gaat naar de beruchte struikrover Vicuña Porto, het meest borgesiaanse personage dat ooit buiten de bladzijden van de blinde Argentijnse cuentista is waargenomen. Iedereen is stomverbaasd over deze beslissing. De droom om naar het zuiderse Buenos Aires overgeplaatst te worden, wordt door Zama zelf versplinterd door met de compagnie symbolisch naar het noorden te trekken. Zama verzoent zich met een zekere grimmigheid met zijn noodlot. Hij denkt soms nog terug aan Marta en kerft op een stam ‘Ik ben niet mislukt.’ Een van zijn laatste confidenties in de roman luidt:
‘Ik wilde de wereld herscheppen.
Ik deed mijn ogen zo langzaam open alsof ik de dageraad nieuw leven inblies.’
Bijna driehonderd pagina’s lang zien we de dageraad aanbreken door de ogen van Zama, – althans in dat opzicht is hij in zijn opzet als demiurg geslaagd. En met hem Di Benedetto. Samen met zijn personage is hij ten onder gegaan; samen zullen ze ook telkens terugkeren. Het heeft lang (meer dan een halve eeuw) geduurd eer deze roman roem verwierf buiten het Spaanse taalgebied; zelfs binnen dat taalgebied bleef het altijd een buitenbeentje, in de schaduw van grootheden als Borges en Cortázar. Di Benedetto hoort in dat rijtje thuis.
✎ DE SCHRIJVER
Argentijn (1922-1986) die als schrijver vooral bekenstaat om zijn Trilogìa de la espera (Trilogie van het wachten), waarvan Zama het beroemdste deel is. Hoort thematisch eerder bij iemand als Ernesto Sábato, mede-Argentijn wiens existentialistisch oeuvre door Dostojevski was geïnspireerd, dan bij de fantasten Borges en Cortàzar. Werd in 1976 door dictator Videla opgepakt en gefolterd; werd mede dankzij Sábato en Heinrich Böll een jaar later vrijgelaten. Stierf enkele jaren daarna.
► VERDICT
Net als Peer Gynt, Leopold Bloom en miss Havisham zal het personage Zama altijd onder ons blijven (tenminste zolang we boeken lezen). Een onderschatte klassieker.
door Arthur
