
♞ PERSONAGES
Giovanni Drogo: een luitenant die voor zijn eerste dienst op een afgelegen fort terechtkomt; we zien hem ouder worden, hij is het hoofdpersonage en tegelijkertijd het enige personage dat we echt leren kennen
Angustina: de knappe hooghartige maar fysiek zwakke luitenant
Ortiz: de kapitein die Drogo tegenkomt op weg naar het fort en in wie hij zichzelf later weerspiegeld ziet
Simeoni: de luitenant die drie puntjes aan de horizon van de lege Tartaarse woestijn ontdekt en maandenlang met zijn verrekijker de horizon afspeurt om te zien wanneer ze oplichten
Sitiano: de luitenant die uiteindelijk commandant van het fort zal worden
Maria: het meisje dat in de stad op Drogo wacht
Lazzari, Tronk, Morel…: de andere grootse personages die Buzzati schept, al tekent hij ze vanop een afstand
༄ OPENINGSZIN
Tot officier bevorderd vertrok Giovanni Drogo op een ochtend in september uit de stad om zich naar fort Bastiani te begeven, zijn eerste standplaats.
De eerste zin van Buzzati’s roman lijkt de vervulling aan te kondigen van een jongensdroom: het hoofdpersonage is bevorderd in militaire rang en mag naar zijn eerste post vertrekken. Maar al heel snel blijkt dat de vervulling niet is of niet aanvoelt zoals ze zou moeten zijn; Drogo voelt zich ongelukkig en ontheemd, al schaamt hij zich daarvoor. De uitwisseling tussen hoop en ontnuchtering, die zo al in het eerste hoofdstuk centraal staat, wordt de crux van het boek. De maand september kan daarvoor als symbool gelden; het nieuwe begin is niet het begin van de bloei, maar luidt daarentegen de neergang in, lang voordat Drogo het zelf vermoedt.
▼ INHOUD
Giovanni Drogo, die tot luitenant is benoemd in een afgelegen fort, is pijnlijk getroffen als hij na een rit te paard aankomt op zijn bestemming; het is niet romantisch of imposant, er is in de wijde omgeving geen vertier en zijn functie lijkt nutteloos: de bescherming van de noordelijke grens, een woestenij waar al decennialang geen levend wezen meer is gezien. Al snel ontwikkelt Drogo een afkeer van het fort in al zijn desolaatheid, met zijn vervallen grauwe muren, de eindeloze vlakte. Hij zou kunnen vertrekken door een vervalste doktersbrief, maar een vreemd eergevoel doet hem toch besluiten nog vier maanden langer te blijven (als Nietzsches trots, eenzaam op hoge bergen de wereld overschouwend). De maanden worden jaren; anderen vertrekken, maar Drogo denkt dat hij altijd later nog kan gaan. Het verhaal schetst de eeuwige repetitie van het wachten en de dagen; de gesprekken met de andere luitenants en de uitstappen naar een herberg worden vermeld, maar zijn niet noemenswaardig genoeg om ze uit te werken in het verhaal.
Centraal staat de herhaling, de militaire discipline, vertes afspeurend waar niets kan verschijnen, met als enige lichtpunt de vage hoop dat ooit de grote noordelijke vijand zal opdagen, die het wachten zijn betekenis zal geven. Een paard daagt op, en heel het fort staat in rep en roer. De noordelijke volkeren dagen op, maar ze blijken slechts te komen om de grens beter af te bakenen. En wanneer de echte vijand er dan eindelijk lijkt aan te komen, in de vorm van drie minuscule stipjes die luitenant Simeoni met zijn verrekijker in de woestenij heeft ontdekt, gelooft niemand het, en duurt het jaren voor de waarheid aan het licht komt. Ondertussen is Drogo een oud man, die het hoogtepunt van zijn leven voor zich uit heeft geschoven, terwijl het al lang gepasseerd is.
▲ WAAROM IS HET GOED
Het hoofdthema en waarschijnlijk de grootste sterkte van het boek is de duizelingwekkende schildering van de ontnuchtering; de realisatie dat de vervulling van dromen en hoop uitblijft, dat de hoop zelf op zand was gebouwd. Drogo denkt voortdurend dat de Betekenis van zijn leven nog in het verschiet ligt, eerst door te geloven dat het fort een tijdelijke standplaats is, en dat zijn leven in de stad daarna des te glorieuzer zal zijn; later in het stille geloof dat ooit de vijand zal komen, de mythische Tartaren, aan wie hij zijn volledige levenszin geeft wanneer hij samen met Simeoni de horizon afspeurt naar puntjes die op hun bestaan kunnen wijzen, en nog later, wanneer Simeoni het speuren al heeft opgegeven.
Maar de vertelling maakt van bij het begin duidelijk dat het wachten vruchteloos is, wat er ook gebeurt; dat een leven in de toekomst plaatsen het leven niet leven is. Het boek is zo ongelooflijk tragisch, omdat de grootse tragiek ontbreekt; Drogo blijft in leven, hij verliest geen geliefden; maar hij kan het leven niet leven, vindt geen geliefde, omdat zijn hoop gevestigd is op iets groters dat nooit kan bestaan. Buzzati slaagt erin die ontnuchtering achter elke regel te laten spoken, lang voordat Drogo zelf tot de realisatie komt. Een ongelooflijke passage in dat opzicht komt redelijk vroeg in het verhaal, wanneer Drogo in slaap probeert te raken, en het moment van verlies van de hoop in die nacht wordt gesitueerd: ‘terwijl hij op zijn bed lag uitgestrekt, buiten het lichtschijnsel van de petroleumlamp, viel Giovanni Drogo plots in slaap. Terwijl in diezelfde nacht – o, als hij het had geweten, dan zou hij waarschijnlijk weinig zin hebben gehad om te gaan slapen – in diezelfde nacht begon voor hem het onherstelbare verlopen van de tijd.’
Daarop zoomt de verteller uit; een tragisch alwetende verteller die de bijzondere stem van het boek uitmaakt en die niet zomaar meer weet over Drogo’s eigen leven, maar het koppelt aan de condition humaine zelf. De jeugd wordt geschetst als een weg die wordt afgelegd met de blik op de einder, waarbij je vrolijk kunt doen waar je zin in hebt zonder haast te maken. ‘Maar op een bepaald punt, wanneer je je instinctief omdraait, zie je dat er een poort achter je is dichtgegaan die het onmogelijk maakt om dezelfde weg terug te gaan. Dan voel je, dat er iets is veranderd, de zon schijnt niet langer onbeweeglijk, maar verplaatst zich met grote snelheid, je hebt zelfs geen tijd om ernaar te kijken, want hij nadert al de lijn van de horizon, je merkt ook dat de wolken aan de blauwe hemelkom niet roerloos blijven hangen, maar dat ze elkaar als het ware voortjagen; je begrijpt, dat de tijd voorbijgaat en dat er eens een einde moet komen aan je tocht.’ Maar tijdens die pijnlijke overgang slaapt Drogo: ‘hij sliep onwetend en glimlachte zelfs in zijn slaap, zoals kinderen dat doen’.
Ondanks Drogo’s onwetendheid slaagt Buzzati erin het tragisch te maken, door te tonen dat Drogo’s geloof geen blind geloof is, maar gestoeld is op het vertrouwen dat de wereld betekenis heeft. Het is omdat Drogo niet middelmatig is, dat hij kan geloven in dingen die niet verwezenlijkt zullen worden. Daarom is hij een tragisch personage. Het best wordt dat uitgebeeld in de enorme proporties van de hoop die gebaseerd is op de minuscule observatie van drie zwarte stipjes door een kleine verrekijker; de stipjes lijken iets aan te kondigen, ze lossen de eeuwige verwachting in, maar doen dat pijnlijk langzaam. Het is significant dat het geen fata morgana blijkt te zijn; het toont dat Drogo’s hoop en eergevoel uiteindelijk niet vruchteloos waren, al zullen ze dat in de werkelijkheid wel blijken.
Buzzati schetst het trage voorbijglijden van een leven en de groter wordende ontnuchtering op een metaforische manier die het tot zijn essentie herleidt; niet de gesprekken, niet het leven van dag tot dag, niet de uitstapjes naar de nabijgelegen bergen of de dagelijkse dromen van Drogo worden ontleed; wel de routine in het fort, symbolische momenten van afscheid of vertrek die als metafoor gelden voor de worsteling van Drogo. Het verhaal is een grote metafoor voor het naderende grote vertrek, voor de leegte, die zich pas als zodanig aandient wanneer het hoofdpersonage door fysieke zorgen gekweld eindelijk beseft dat de jeugd en de dromen achter hem liggen. Zo geanalyseerd kan het verhaal lijken op een vermoeiende allegorie, een hersenspinsel dat meer een gedachte-experiment is dan een belichaamd verhaal. Maar dat is buiten Buzzati’s verbeelding gerekend: de voortdurende aanwezigheid van het woeste landschap, de mythische Tartaren die in de kern van het boek staan zonder aanwezig te zijn, het fort met al zijn kamers en muren, zorgen ervoor dat de metafoor levend wordt, zijn de kleuren die het geheel zijn betekenis geven – niet zomaar inkleuring. De beschrijvingen van de omliggende bergen zijn krachtig en beeldend, maar zeker niet eindeloos meanderend, eerder beknopt – er schemert iets van Buzzati’s journalistieke loopbaan door in zijn schrijfstijl. Door daarbij een filosofische onderlaag te voegen, krijgt het zijn sprekende sterkte. De combinatie heeft veel gelijkenissen met Buzzati’s schilderijen: ook als schilder zoekt Buzzati de allegorie op, maar ook daar spreken de werken tegelijkertijd voor zichzelf, met hun bevreemdende kleuren, expressieve figuren en objecten, tussen abstract en figuratief in.
Het verhaal is gebaseerd op een gedicht van de Griekse schrijver Cavafy uit 1904, ‘Waiting for the Barbarians’ (ook Coetzee haalt er de inspiratie voor zijn roman), waarin beschreven wordt hoe het dagelijks leven in een staat stilvalt omdat de barbaren eraan komen; alles draagt een sfeer van plechtigheid en verwarring, in de verwachting dat de barbaren de bestaande orde toch omver zullen werpen, om uiteindelijk te besluiten dat de barbaren niet zijn gekomen, waarop de bestaanswaarde van het leven zelf in vraag wordt gesteld: ‘Now what’s going to happen to us without barbarians? / Those people were a kind of solution.’
In de filosofie en antropologie is veel onderzoek gedaan naar de waarheid van een dergelijke vooronderstelling; de Ander, het buiten aan de eigen maatschappij, geeft tegelijkertijd het bestaansrecht aan die maatschappij. Van dat buiten komt ‘l’ennemi […] qui me fera héros’, zoals Jacques Brel zingt in het lied dat hij op Buzzati’s boek baseerde (De Tartaarse Woestijn en Buzzati’s werk in het algemeen kende een groot succes in Frankrijk). Het leven op het fort is eentonig, vervelend, betekenisloos, maar krijgt toch betekenis door de eeuwige verwachting van de vijand die komt. Daarom willen zoveel soldaten niet weg, omdat het leven in de leegte hen heeft doen geloven in de grootse mythe, omdat dat het enige narratief was dat de dagen voor hen de moeite waard maakte. Onvermijdelijk lees je er een metafoor voor de zingeving zelf in; ons wachten op de dag dat we onszelf waarmaken, de hoop dat iemand of iets ons wegtrekt uit het dagdagelijkse, ons opmerkt, en we onszelf larger than life kunnen maken. Bernard Dewulf – hoewel hij te veel columns schrijft – schreef er ooit één over dat gevoel; de Brief. ‘Met die eerste brieven, ooit, moet het begonnen zijn: het wachten. En hoeveel post er intussen ook is aangekomen, nog nooit is hij aangekomen, die ene brief waarop ik nu al pakweg veertig jaar wacht. Ik weet niet van wie of waar hij moet komen, of wat hij moet zeggen. Maar ik verwacht hem.’ Het is een heel menselijke verwachting, een oeroud messianisme, het wachten op de verlossing. En ook Dewulf merkt met het ouder worden dat er een grote kans bestaat dat hij niet komt, maar het wachten is menselijk, al te menselijk.
Daarom gaat het bij Buzzati, maar hij slaagt erin het open te trekken naar een symfonie, door de briljante setting van het desolate fort met alle figuren die erin zijn vastgeroest. In zijn kortverhalen, die ook geweldig zijn, trekt hij zijn fantasie door, maar doet dat op meer humoristische wijze; hier is Buzzati veel donkerder, slaagt erin de condition humaine te vatten in elementen die misschien het moeilijkst in het aangezicht zijn te zien; hoopgevoelens die niet gegrond blijken. Camus en Buzzati apprecieerden elkaar, en Buzzati’s allegorie heeft existentialistische trekken, maar bevat niet de openingen die Camus Sisyphus als ‘gelukkig’ doen voorstellen. Het leger is de ideale setting voor Buzzati’s perspectief; het is de routine van het dagelijks leven verletterlijkt.
Er zit ook Kafka in Buzzati; vooral aan het begin is dat voelbaar, wanneer het fort slechts een schim is, een punt aan de verte. Buzzati hield erg van Kafka, en zoekt zijn eenvoud en symboliek, al is dat bij Kafka nog meer zichzelf; bij Kafka is er minder één filosofische lijn te trekken.
Het tijdsverloop van het boek is het vermelden waard; de tijd wordt vaak expliciet vermeld als een gebeuren waar je als individu geen vat op hebt (Bergson beeldde de tijd af als iets dat door het individu raast, eerder dan een gegeven waar het individu zichzelf in beweegt). De eerste jaren nemen relatief gezien een veel groter gedeelte van het boek in, omdat op dat moment het besef nog niet is doorgedrongen van de herhaling; als dat er is, hoeft de rest niet meer uitgeschreven te worden.
Zoals elk goed boek heeft De Tartaarse Woestijn passages die op zichzelf het vermelden waard zijn, los van filosofische reducties. Buzzati doorgrondt de menselijke psyche, zoals bijvoorbeeld in de worsteling aan het begin, waarin Drogo weet dat hij gelukkig zou moeten zijn met het vooruitzicht van een echte carrière, maar waarin een ongedefinieerd gevoel hem doet vasthouden aan het vertrouwde. Even later is er de scene waarin Drogo na urenlang verloren rijden op zoek naar het fort op de weg aan de overkant van het ravijn een kapitein ziet en hem naïef begroetend toeroept om zijn eenzaamheid te verlichten – die later briljant gespiegeld zal worden wanneer Drogo zelf als kapitein aan de andere kant rijdt. Drogo’s kortstondige terugkomst in de stad voelt akelig vertrouwd aan en vormt het meest droevig ontroerende moment; na een lange afwezigheid is hij volledig ontheemd; zijn moeder wordt niet meer wakker wanneer hij haar goedenacht wenst na een nacht op stap, hij vindt niet meer de oorspronkelijke klik met Maria, op wie hij verliefd was, en kan de eenvoudige waarheid dat hij haar gemist heeft niet uitspreken, waarna hun wegen zich voorgoed scheiden. Het centraal stellen van het ongezegde is een algemene sterkte van het boek; hoe over de belangrijkste zaken niet gesproken kan worden, omdat ze te dicht zijn, maar daardoor te ver om ze in werkelijkheid om te kunnen zetten; alle soldaten in het fort zijn doordrongen van de vage verwachting van de Tartaren, maar behalve de kleermaker in de kelder spreekt niemand erover.
Groots is ook de mythische weg die wordt aangelegd door de Tartaren, en hoe we in de woestenij van het boek haast zelf reikhalzend meekijken door de verrekijker, in de hoop dat de stipjes de langverwachte Tartaren een gezicht zullen geven. Gelijkaardig is de plotselinge verschijning van een paard nabij het fort; Drogo wil al bijna een kanonschot afvuren als waarschuwing voor het fort, omdat ze in dat ene paard hele legers denken te zien, die het achterna zullen komen. Angustina is een belangrijk personage; hij sterft eenzaam in de sneeuw, maar zijn dood is één van de weinige zaken in het boek die een werkelijke betekenis heeft, omdat Angustina zijn lot tegemoet ging met geheven hoofd, jong sterft in zijn opdracht. Het meest sprekende beeld is ten slotte het fort zelf, met zijn absurditeit van een dam die tegen niets beschermt, tegen een rijk van waaruit nooit vijanden lijken te kunnen komen; een fort dat leegloopt en waar niemand naar omkijkt, maar waar de aanwezigen toch met de grootste plichtsgetrouwheid hun taken volbrengen.
Paradoxaal genoeg is door al die beelden het lezen van een zo somber verhaal als De Tartaarse Woestijn een plezier; het is het soort boek dat je denkt te moeten missen als volwassene, sprookjesachtig, betoverend.
✎ DE SCHRIJVER
Afkomstig van het noordwesten van Italië. Studeert rechten en wordt dan journalist, wat hij heel zijn leven blijft. Schildert ook, zijn mooie kinderboek en stripboek over Orpheus zijn het opzoeken waard. De Tartaarse Woestijn is zijn meest bekende werk, maar ook de kortverhalen kregen grote lof.
► VERDICT
Krachtige en gebalde allegorie over het voorbijglijden van de tijd, de leegte van een vruchteloos wachten, het wrede spel tussen hoop en ontnuchtering. Gesitueerd in de woestenij rond een militair fort, met aan de einder de eeuwige verwachting van een vijand die nooit lijkt te komen.
door Ana
