Samuel Beckett: Molloy/Malone dies/The unnamable

♞ PERSONAGES

Molloy: zwerver die voelt dat zijn einde nadert en op weg is naar zijn moeder
Moran: soort van geheim agent die de opdracht krijgt Molloy te gaan vinden
Malone: eenzaat die zijn kamer nooit verlaat en zichzelf verhalen opdist terwijl hij op de dood wacht
The unnamable: man zonder naam die in een zwarte ruimte vastzit en zijn dood voelt aankomen

༄ OPENINGSZINNEN

Molloy: ‘I am in my mother’s room. It’s I who live there now. I don’t know how I got there.’

//

Malone: ‘I shall soon be quite dead at last in spite of all.’

//

The unnamable: ‘Where now? Who now? When now? Unquestioning. I, say I. Unbelieving. Questions, hypotheses, call them that.’

De eerste paar zinnen bevatten telkens de essentie van de monoloog. Het strakke ritme is opvallend. De openingsregel van Malone is een goed voorbeeld van hoe Beckett zijn woorden zo schikt, dat ze poëtisch worden: door ze precies in die volgorde te leggen, en door strikt gesproken te veel woorden te gebruiken (‘I shall soon be dead’ heeft dezelfde infowaarde), wordt de zin tot iets groters. Woorden zijn bij Beckett los van hun betekenis ook muzikale bouwstenen.

▼ INHOUD

Molloy bevat twee intriges: de eerste helft van de roman volgen we Molloy, die vertelt (of probeert te vertellen) hoe hij in zijn moeders huis is terechtgekomen. De tweede helft volgen we een zekere Moran, die samen met zijn zoon woont en de opdracht krijgt Molloy op te sporen. Molloy is een verwarde, dakloze man, die de draad van zijn verhaal kwijtraakt, zichzelf tegenspreekt, en keer op keer vergeet waarom hij doet wat hij aan het doen is. Hij is met zijn fiets op zoek naar zijn geboortedorp, maar is de naam ervan vergeten, zoals hij eigenlijk de meeste namen en dingen vergeten is. Hij komt op zijn reis verschillende personen tegen (zoals een vrouw wier hondje hij per ongeluk doodt door een botsing); op het einde ligt hij in een greppel te verkommeren, zodat het onduidelijk is hoe hij ooit zijn moeders huis heeft gevonden. Op dit punt aangekomen verplaatst de vertelling zich naar Moran, een discursief te werk gaande speurder die een moeizame verhouding heeft met zijn zoon en zijn werk. Hij weet niet waarom of hoe hij Molloy moet aansporen. Naarmate de vertelling vordert wordt zijn monoloog grillig en verwarrend, meer en meer als die van Molloy.

In vergelijking met Molloy is de actie in Malone dies sterk teruggeschroefd: Malone zit op zijn kamer en besluit de korte periode die hem nog van zijn dood scheidt (hij voelt dat hem niet veel dagen meer resten) te vullen met het vertellen van verhalen, hoe zinloos dat uiteindelijk ook moge zijn. Bij hem geen reizen of andere personages, behalve dan diegenen die hij zelf verzint. Net als Molloy onderbreekt hij zijn eigen monoloog continu.

Het zwarte gat waar Beckett-personages vaker wel dan niet in vastzitten culmineert in The unnamable, waar het naamloze personage, die behalve een naam ook andere specifieke kenmerken ontbeert, in een donkere ruimte zit, zonder bewegingsruimte. Het enige wat hij heeft zijn gedachten, woorden, – maar van wie zijn die woorden, van wie zijn die gedachten? Dat is de hoofdvraag die hij zich stelt, hoewel hij zichzelf berispt om het stellen van vragen; maar hij kan het niet laten. Hij praat over andere personages, zonder dat het duidelijk is of het maar afscheidingen zijn van hem of werkelijk op zichzelf bestaande personen, hij praat over ‘hen’, een mysterieuze groep figuren die hem vanop een afstand observeert, en van wie de woorden zijn die hij gebruikt (die hij wel moet gebruiken). Hij bereidt zich voor op de grote stilte die hem binnenkort volledig zal omzwachtelen in de duisternis.

▲ WAAROM IS HET GOED

Beckett schreef deze trilogie aan het einde van de jaren ’40, in één grote ruk, na een groots moment van inspiratie: eerder in zijn literaire carrière had hij geploeterd en gehaperd om werken tot stand te brengen, hij vergoot liters bloed, zweet en tranen, maar nu vond hij plotseling de juiste bedding om zijn spraakwaterval in los te laten. Geen van de romans die hij vóór de trilogie schreef (men denke aan Murphy of Watt) kunnen traditioneel worden genoemd (louter inhoudelijk bekeken gaat Murphy over een nietsnut die uiteindelijk in arren moede een saaie job begint; dit zou perfect materiaal kunnen zijn voor een kleurloze naturalistische roman maar Beckett slaagt erin het geheel een vage, surrealistische en exuberante atmosfeer te geven, een bonte karavaan van personages beschreven in een waanzinnig barokke taal, een verhaal dat nergens over gaat maar regelmatig metafysische terzijdes inlast), maar ze waren in al hun eigenheid nog steeds min of meer verhalende romans. Met het aanvangen van Molloy ontdekte Beckett een nieuwe modus operandi: de monoloog die het verhaal vormgeeft en er tegelijk commentaar op levert.

De ‘anatomical novel’, zoals Northrop Frye het soort romans placht aan te duiden waarin het verhaal zelf besproken werd, in tegenstelling tot de ‘novel of representations’ (de klassieke roman zonder metafictie), bestond al langer: Cervantes en Rabelais speelden met de fictionele hoedanigheid van hun werken, Laurence Sterne was het postmodernisme te snel af met zijn sublieme Tristram Shandy, maar Becketts trilogie boorde nieuwe, vruchtbare grond aan. De mogelijkheid en de zin van het vertellen van verhalen staan in zijn drie monologen ter discussie. De identiteit van het schrijvende subject wordt op losse schroeven gezet. De ontoereikendheid van de taal wordt keer op keer aangehaald. De verhalen worden begonnen, maar meestal niet afgemaakt. Ze worden onderbroken door de verteller, die ze saai noemt, die af en toe vergeet waarom hij ook weer is beginnen te vertellen, die het allemaal zinloos noemt, – en die vooruitloopt op zijn eigen einde, vanaf het begin.

De dood staat centraal in de trilogie, zoals in Becketts hele oeuvre. Beckett is de schrijver in het Westen die zich het thema van de eindigheid het meest heeft toegeëigend. Net zoals je niet meer over jaloezie kan schrijven zonder Othello en Shakespeare in het achterhoofd te houden, is het onmogelijk de ijdelheid van het bestaan te benoemen zonder met Becketts schaduw te worstelen. Of nog: Beckett lezen is voor de eerste keer sterven, als een generale repetitie.

De hele trilogie staat in het teken van ons laatste gebabbel voor de zwarte klok slaat. ‘What I’d like to do now is to speak of the things that are left, say my goodbyes, finish dying’ zegt Molloy, die evengoed voor Malone of the unnamable had kunnen spreken. Ze weten dat het spoedig zal aflopen en voelen zich daarom genoodzaakt voor de laatste keer hun zegje te doen, ‘for you must say goodbye, it would be madness not to say goodbye, when the time comes.’ Een sentiment dat Hamm echoot in Endgame, wanneer hij aan Clov vraagt nog een laatste woord tot hem te richten eer hij verdwijnt.

Maar verwoestender nog dan de aanstaande dood is de ontologische afbraak die door Molloy, Malone en the unnamable bedreven wordt. Alles wordt in vraag gesteld, culminerend in het enige bestanddeel van de werkelijkheid dat werkelijk tot hun beschikking staat: woorden. De geest van Descartes is nooit ver weg op die momenten van twijfel (Beckett is altijd een filosofisch schrijver geweest), maar Beckett gaat nog verder dan Descartes. Een objectieve realiteit, in het midden waarvan het denkende subject staat, die gebruik maakt van heldere en weldoordachte ideeën om de wereld te categoriseren: daar blijft bij Beckett weinig van over. Hij houdt de twijfel van Descartes over, de rest wordt overboord gekieperd. Becketts denkend subject is de dingen die hij als houvast zou kunnen gebruiken voor zijn eigen identiteit en die van de wereld vergeten; de ijkpunten van het bestaan glippen weg uit zijn geheugen, de objecten om hem heen vervagen. Langzaam maar zeker kwijnt hij weg.

Ook anders dan bij Descartes zijn lichaam en geest fundamenteel met elkaar verknoopt: de triestige mentale toestand wordt weerspiegeld door lichamelijke gebreken, die bijna alle protagonisten van Beckett gemeen hebben. En ook als er niks met hen scheelt, houden ze van bewegingsloosheid. Murphy vindt zijn opperste extase door zich vast te binden in een stoel in een pikdonkere kamer; Hamm zit in een rolstoel en is blind; Molloy gaat kruipend verder nadat hij zijn fiets is kwijtgeraakt, zonder te weten waarnaartoe; Malone verlaat nooit de kamer waar hij op de dood wacht en is op een wandelstok toegewezen; the unnamable zit vast in het zwarte gat waar hij lange tijd geleden heideggeriaans in geworpen werd. De algehele ellende van de personages wordt versterkt door het ontbreken van pathos: ze blijven hun eigen toestand lucide bespreken, nooit zonder een vleugje humor. Molloy ziet het voordeel van de situatie in als hij zich toelegt op kruipen:

‘The advantage of this mode of locomotion compared to others, I mean those I have tried, is this, that when you want to rest you stop and rest, without further ado. (…) he who moves in this way, crawling on his belly, like a reptile, no sooner comes to rest than he begins to rest, and even the very movement is a kind of rest, compared to other movements, I mean those that have worn me out.’

De beweging is op zichzelf genomen een soort van rust. De rust waar ook Murphy naar op zoek is in zijn zitstoel; de rust waar the unnamable naar uitkijkt, wanneer eindelijk alle geluiden zullen uitdoven en alle voorwerpen zullen vervagen: ‘Method or no method I shall have to banish them in the end, the beings, things, shapes, sounds and lights with which my haste to speak has encumbered this place.’ Elk Beckett-personage wordt ten diepste gekenmerkt door een existentiële ambivalentie: ze worden als motten aangetrokken door de grote stilte die hen wacht aan de overkant en geven aan ernaar te verlangen (zodat ze van alle onrust en lawaai ontslagen worden), maar tegelijk stellen ze dat einde steeds weer uit, ze vullen de stilte op met woorden, met het stellen van vragen, met het vertellen van verhalen.

Zoals the unnamable het strijdvaardig stelt: ‘I am obliged to speak. I shall never be silent. Never.’ Zo gaan berusting en strijdvaardigheid samen; het verlangen naar stilte en het verlangen te praten. En zowel de berusting in de stilte als de strijdvaardigheid met woorden tegen de stilte op te tornen komen niet alleen (of niet zozeer) van henzelf, maar van hogerhand: het is alsof ze niet anders kunnen. Ze moeten verdwijnen (dat beseffen ze tot aan hun wortels), maar evengoed moeten ze dat verdwijnen nog een poosje uitstellen, nog iets langer, een beetje maar…
The unnamable vermeldt in dat kader een nooit nader genoemde groep personen, van wie hij even weinig afweet als de lezer, die hem in de gaten houden, opdrachten geven, zien of hij het goed doet…:

‘All this business of a labour to accomplish, before I can end, of words to say, a truth to recover, in order to say it, before I can end, of an imposed task, once known, long neglected, finally forgotten (…)’

Maar even later onderbreekt hij zichzelf: ‘All lies. I have nothing to do, that is to say nothing in particular.’ Een vast patroon in de trilogie: de ik-verteller komt terug op zijn woorden, spreekt zichzelf tegen, vergeet waar hij mee bezig was, bespot zichzelf, zijn verhaal, noemt het allemaal onzin.
Keer op keer gaat het over de taak die vergeten is, de woorden die vergeten zijn, de mensen, namen, plaatsen, dingen. ‘Our birth is but a sleep and a forgetting’, dichtte Wordsworth in Intimations with immortality, een platoonse notie die impliceert dat onze ziel vóór de fysieke geboorte over kennis beschikte die we later vergeten (maar het is mogelijk er sprankels en vonken van terug te halen). Ook bij Beckett lijkt de mens belangrijke info te zijn vergeten, alleen is het bij hem lastiger die terug op te rakelen.

Het vergeten gaat hand in hand met het onbegrip. Becketts personages vergeten niet alleen wat hun taak is, ze begrijpen hem ook niet: ‘I was entirely absorbed in the business on hand and not at all concerned to know precisely, or even approximately, what it consisted in.’ Echo’s van Kafka, en in het bijzonder van een beroemd stuk uit In de strafkolonie:

‘Weet hij zijn eigen vonnis niet eens?’ ‘Nee,’ zei de officier weer en zweeg toen een ogenblik alsof hij van de reiziger een nadere motivering van zijn vraag verwachtte, en zei toen: ‘Het zou geen enkel nut hebben, het hem mee te delen, hij ondervindt het immers aan den lijve.’’

Onmogelijk te begrijpen wat we aan den lijve ondervinden. Beckett leerde en leende van Kafka, Proust en Joyce (de drie Reuzen van het Modernisme), maar is op geen enkel moment een epigoon: daarvoor is zijn stem te duidelijk die van hemzelf, een stem die in de trilogie poëzie vindt in soberheid maar vooral in ritme, een heilig ritme stuwt Becketts zinnen voort, die aan elkaar worden geregen met komma’s, steeds maar weer komma’s, – zodat het uitstellen van de grote stilte daarin zijn stilistische pendant vindt: de zin blijft zichzelf maar een nieuw verlengstuk geven, plakt er een nieuwe gedachte aan, een zoveelste herhaling, om het punt, dat zo’n drastisch einde aan de zin maakt, uit te stellen.

Het graduele karakter van de trilogie sorteert een groot effect. Er zijn belangrijke gemeenschappelijke elementen (zoals ook bleek in de analyse tot nu toe), maar Beckett werkt wel degelijk naar iets toe: Malone dies en The unnamable zijn geen herhalingen van Molloy, maar verdere uitdiepingen: Beckett drijft het tempo en daarmee gepaard gaande de twijfels en de vragen almaar op. Molloy verliest soms zijn draad en lijdt aan geheugenverlies, maar hij stelt zijn eigen identiteit, de fictionele hoedanigheid die alle verhalen uiteindelijk hebben, of de zinloosheid van woorden niet in vraag. Hij vertelt het verhaal van zijn reis. Malone zit een metafictioneel trapje hoger, hij bespot de verhalen die hij zichzelf opdist met commentaren als ‘what tedium’ of ‘this is afwul.’ Hij benoemt de zinloosheid van zijn project:

‘And if I ever stop talking it will be because  there is nothing more to be said, even though all has not been said, even though nothing has been said.’

The unnamable, ten slotte, zit in de meest antimimetische toestand van de drie, en keert vanuit zijn zwarte hol alles om, hoezeer hij zichzelf ook aanmaant geen vragen meer te stellen, wat uiteindelijk uitmondt in de gedachte dat alles wat hij om zich heen ziet, wat hij is, wat hij zegt, voortkomt uit zijn stem, zonder die stem niet zou bestaan, en dat hij evengoed van de eerste naar de derde persoon kan overschakelen, – waartoe nog de schijn ophouden? Hier komt de auteur Beckett even aan de oppervlakte, maar het duurt niet lang, want de ik-monoloog keert snel terug.

Hij is op zoek naar het juiste woord, als hij de juiste woorden uitspreekt zal hij van zijn taak ontslagen worden, en dan zal hij eindelijk kunnen rusten. Maar hij heeft geen idee welke woorden ‘ze’ (de mysterieuze ze) zoeken. De thema’s van schuld en zondeval komen expliciet dan wel impliciet in zijn monoloog naar voren: het loutere feit van te praten, woorden de wereld in te sturen, is misschien wel zondig, omdat het uiteindelijk overbodig is en de grote stilte schaadt; het loutere feit geboren te zijn is misschien wel zondig, of een straf: ‘I was given a pensum, at birth perhaps, as a punishment for having been born perhaps, or for no particular reason, because they dislike me, and I’ve forgotten what it is.’
De wanhoop van the unnamable bouwt op naar een crescendo, dicht tegen het einde aan, wanneer hij overgaat tot een soort van verbaal pantheïstisch solipsisme (om het zo te zeggen) en stelt dat alle dingen van de wereld uiteindelijk in hem bestaan, en dat hij in woorden bestaat, een woest kolkende gedachtestroom die nooit door een punt wordt opgebroken, en die het waard is in extenso geciteerd te worden, opdat de lezer kan kennismaken met Becketts samengebalde poëtische kracht:

‘I’m in words, made of words, others’ words, what others, the place too, the air, the walls, the floors, the ceiling, all words, the whole world is here with me, I’m the air, the walls, the walled-in one, everything yields, opens, ebbs, flows, like flakes, I’m all these flakes, meeting, mingling, falling asunder, wherever I go I find me, leave me, go towards me, come from me, nothing ever but me, (…) I’m something quite different, a quite different thing, a wordless thing in an empty place, a hard shut dry cold black place, where nothing stirs, nothing speaks, and that I listen, and that I seek, like a caged beast born of caged beasts born of caged beasts born of caged beasts born in a cage and dead in a cage, born and then dead, born in a cage and then dead in a cage (…)’

Weinig opmonterend, maar subliem (vooral in zijn herhalingen). Deze passage is één van de vele hoogtepunten van de drie (of vier, als we Moran meerekenen) monologen. In zichzelf schreeuwend, ondanks het ontbreken van een geloof in de heilzaamheid van woorden, gaan de vertellers van Beckett de stilte tegemoet.
De grote Beckett-specialist Hugh Kenner zag Beckett vooral als een humorist (zonder hem daartoe te reduceren). Beckett is inderdaad altijd Sophocles en Aristophanes tegelijk: misschien is het bij hem onmogelijk de humor en de tragiek helder van elkaar te scheiden, omdat ze onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De eenzame, verdoolde bedelaar die zijn fiets kwijt is en dan maar begint te kruipen, omdat je dan gemakkelijker kan rusten, is grappig en meelijwekkend tegelijk. Weinigen hebben die fundamentele ambivalentie van het leven zo weten te vatten als Beckett met deze trilogie.

✎ DE SCHRIJVER

Ierse dramaturg en romancier, die in zijn jeugd vele jaren trouw om de planeet Joyce cirkelde, maar later (na Joyce’ overlijden en het overstappen op het Frans) zelf een planeet van de eerste orde werd, om wie talloze manen (op vaak epigonistische wijze) begonnen te cirkelen. Beckett wordt door velen gezien als het laatste hoofdstuk van het modernisme, door Harold Bloom zelfs als het voorlopig laatste hoofdstuk van de westerse canon tout court. Het project dat begon bij Homerus en definitief gestalte kreeg in Shakespeare (de zon waar alle navolgende schrijvers zich als Icarus aan branden) vond zijn eindnoot in Beckett. Of dit soort van apocalyptisch denken met de werkelijkheid strookt, en of het nuttig is, laten we aan de oordeelkunde van de lezer over; maar het zegt iets over Becketts talent en verwezenlijkingen dat er zo gedacht wordt.
Hij werd het beroemdste met zijn toneelstukken, die hij eerst in het Frans schreef en dan zelf vertaalde naar zijn moedertaal (de uitzonderlijke affiniteit met het Frans verwierf hij door jarenlang in Parijs te wonen en met de clique van de nouveau roman rond te hangen), maar hij schreef ook grote romans, zoals MurphyWatt en de trilogie bestaande uit MolloyMalone dies en The unnamable.

► VERDICT

In de inleiding van de schitterende Everyman-uitgave stelt Gabriel Josipovici dat de trilogie het grootste literaire werk vormt van de twintigste eeuw na de Recherche van Proust. Wat een nogal ongeloofwaardige bewering lijkt vóór het lezen van de trilogie, wordt erna zonder meer aangenomen (als we Ulysses en Honderd jaar eenzaamheid tenminste even tussen haakjes zetten).

door Arthur

Plaats een reactie