
♞ PERSONAGES
De ik-figuur: een ambtenaar die de meest problematische sociale gevallen met raad en kleine daden bijstaat; hen naar de rechtbank stuurt, onderdak regelt
De Bandula’s: een disfunctioneel gezin met een zwakzinnig kind dat in de hele kamer zijn gevoeg doet en voortdurend loeihard krijst
Anna: een meisje dat door de ik-figuur is bijgestaan, van bij de moord van haar moeder en zelfmoord van haar vader, tot haar leven als prostituee
Het gezin van de ambtenaar: een moeder en twee keurige kinderen, die verder zonder karakter blijven
༄ OPENINGSZINNEN
Gaat u verder alstublieft, zeg ik tegen de cliënt. Het is niets bijzonders, ik weet zo’n beetje wat hij gaat zeggen en twijfel aan zijn oprechtheid. Hij herneemt zijn klaagzang, praat zichzelf schoon, geeft anderen de schuld. Soms huilt hij. Gewoonlijk praat hij er omheen, draait telkens dezelfde niet ter zake doende holle frasen af, wil zich ergens van bevrijden. Zijn toestand is hopeloos, vindt hij, ik vind die helemaal niet zo extreem; hij zegt: een kruis, onverdraaglijk, ik ben van mening: op den duur ook wel weer te dragen; hij laat het woord ‘zelfmoord’ vallen, ik doe net of ik dat niet hoor; hij denkt dat ik hem kan redden, ik kan hem niet zeggen hoezeer hij zich vergist.
De bezoeker is de ik-figuur die spreekt, een ambtenaar van de Sociale Dienst die zijn ‘cliënten’ ontvangt. Die cliënten zijn verschoppelingen, mismaakten; achtergelaten baby’s die in hun eigen urine liggen, zussen die elkaar de ogen met een gloeiende pook hebben proberen uit te steken, bezopen vaders die alles over hebben voor een stuiver om de volgende pint te betalen. De ambtenaar lijkt op het eerste gezicht een onverschillige houding tegenover zijn subjecten aan te nemen; de onafgebroken stroom aan gruwelverhalen vlakt de ellende af – de gevallen zijn dossiers in ladekasten. Maar snel wordt duidelijk dat zijn gelatenheid meer het resultaat is van zijn besef dat reële verandering onmogelijk is, dan van een apathische houding tegenover de problemen als zodanig. Het gebrek aan een uitweg krijgt een gezicht in de vorm van de kleine Bandula, die niet opvoedbaar is, voor wie je slechts kunt zorgen door zelf te vervallen tot een niet-gecultiveerd mens-zijn.
▼ INHOUD
Een ambtenaar van de sociale dienst schrijft zijn lotgevallen neer, de bureaucratische omgang met de mensen aan de zelfkant van de maatschappij. Hij doet wat hij moet doen; hij handelt de zaken diplomatisch af, verschuift de gevallen vooruit in de tijd omdat hij weet dat de hulp beperkt is en laat komt. Maar hij komt niet in het reine met zijn taak. Hij luistert naar de verhalen, maar weet dat hij weinig kan doen; hij stelt vragen bij het opsluiten van de gekken en hopelozen in gestichten, afgesloten voor de blikken van de anderen.
Wanneer de zwakzinnige zoon van de Bandula’s zonder ouders komt te zitten en het gesticht voor onhandelbare kinderen volzet blijkt, komt de last op zijn individuele schouders terecht. De zorgen worden verpersoonlijkt, de falende opvoeding waar hij een einde aan stelde door kinderen en objecten in beslag te nemen, is niet langer het toonbeeld van een laffe en lamme omgang met randgevallen, maar wordt zijn eigen falen. Hij ondergaat het zonder zelfmedelijden en na een tijd zonder zelfbewustzijn, geeft zich over aan het complete hier en nu van de waanzin, trekt zich terug, sluit zich af voor zijn gezin en de wereld.
▲ WAAROM IS HET GOED
De bezoeker is in de eerste plaats een staalhard verhaal; de talloze uitzichtloze situaties die reëel bestaan, zijn even beeldend als beschouwend afgebeeld. Het machteloze perspectief van een routineuze ambtenaar maakt de ellende doffer, toont de tragische ironie van het falen van elke poging om het eigen falen te doorbreken. Konrád beeldt het af zonder de sensatie voor de sensatie; het grotere verhaal en de ernst van de menselijke ellende staan op de voorgrond. Hij is een filosoof, lucide zoals men zelden aantreft in romans (ook zijn essays zoeken de complexiteit eerder dan de oplossing) – vergelijkbaar met iemand als Yourcenar.
De echo van Kafka klinkt door in de vruchteloze pogingen van de klanten, die komen en gaan zonder antwoord, die niet geholpen kunnen worden, die doorgeschoven worden naar andere secties waar andere ambtenaren hen evenmin uit de ellende kunnen trekken. Als zelfverklaarde ‘verkeersagent van het lijden’, kan de ambtenaar zijn gevallen enkel doorsturen en voor nog grotere ongelukken behoeden. De bureaucratisering die zich doorzet op het niveau van het grootste lijden maakt de gruwelijkste taferelen haast banaal. Maar door de omkering van perspectief breekt het verhaal open: de ambtenaar in zijn stoel wordt bezoeker van zijn bezoekers; hij moet in de plaats van Bandula staan en het onopvoedbare kind opvoeden.
Samenleven en ondergaan blijken de enige manier; de onmenselijkheid van het schreeuwen tegen een kind dat niet anders kan, blijkt net de menselijkheid van een reactie op een situatie die de eigen macht te boven gaat. ‘Jij zou hetzelfde doen’, zegt de ik-figuur tegen zijn collega wanneer die komt informeren naar de toestand. Maar de collega kan het niet begrijpen, niet vanuit zijn perspectief: ‘Niet begrijpend luistert hij naar me, zoals ik vroeger naar mijn cliënten heb geluisterd als ze wilden verklaren waarom ze hun beddelaken met een vingerdikke laag vet ingesmeerd hadden, waarom ze bij de voordeur in een vuilnisvat gingen zitten om iemand af te luisteren, waarom ze obscene taferelen op de rug van hun kind hadden getatoeëerd.’
Als de collega antwoordt dat hij misschien hetzelfde zou doen in die situatie, maar zich niet in die situatie zou begeven, is de enige uitweg: ‘Ik moest’. Het kind dat nergens heen kon, kon niet aan zijn lot overgelaten worden. Het appèl van de ander staat in het centrum van Konráds verhaal, een appèl dat niet beantwoord kan worden, maar nog veel minder onbeantwoord gelaten.
De tekening van onze omgang met deze gevallen is genadeloos:
‘Als ze hem zouden opnemen, zou Feri door het voor zijns gelijken bestemde luik verdwijnen, hij zou belanden in de kolonie van de overgeschoten kinderen, in het afvaldepot voor de kleine opeters, die nergens goed voor zijn behalve voor het voortvegeteren. Zo bergt de ordelievende samenleving ook de volwassen menselijke wrakken op in gestichten, klinieken en in de gesloten afdelingen van de zenuwinrichtingen, door hen af te zonderen van de tot functioneren in staat zijnde meerderheid om dan met gedisciplineerd geduld te wachten op hun economisch nuttige dood.’
Tegelijkertijd blijkt bij een dichtere blik dat Konrád niemand een slechte wil toeschrijft: de ellende die uitzichtloos is, bestaat zonder zuivere wreedheid, is de ellende van de wereld zelf, waar niemand individueel een oplossing voor kan bieden. De kritiek is er niet op de onwil, maar op een oplossing die er slechts in bestaat te negeren: de gevallen worden afgezonderd want ‘ze mogen ons met hun weerzinwekkende vegeteren niet herinneren aan wat wij en zij mogelijkerwijs met elkaar gemeen hebben’.
Andere beroepen die de ik-figuur uitoefent volgen die afschermende logica. Hij graaft halfvergane lijken op om vast te stellen dat een doodsoorzaak te snel is afgekondigd. In een koeienslachterij verlaten de karkassen omhuld door bloed en vliegen het gebouw als salami’s en schoenzolen. ‘Auschwitz, Auschwitz’, mompelt een fotojournalist wanneer die rondgeleid wordt.
Konráds excessief barokke stijl geeft de gruwel een gezicht: zijn karakteristieke opsommingen, soms pagina’s lang (af en toe té lang) geven de beschouwende blik van de geïsoleerde ambtenaar hun sprekende kracht. Het grauwe realisme bant elke hoop uit, al zegeviert aan het einde de uitnodiging; hoewel de hopeloosheid blijft standhouden, bestaan luisteren en spreken, vangt de sociale dienst toch iets op.
De zeer aanwezige stijl maakt het jammer dat je dit werk niet in de oorspronkelijke taal kan lezen. De titel al klinkt mooier, A látogató, in het Hongaars, die taal afgescheiden van alle andere Europese talen, verder verwijderd van het Nederlands dan het Sanskriet.
Konráds ultieme talent bestaat in zijn ernst van het stellen van de ethische vragen, geen enkele paradox of ellende ontwijkend. De bezoeker keert met zijn structuur van een beschouwende ambtenaar die zelf cliënt wordt de ellende binnenstebuiten. De waanzin sluipt onder de kleren van de ik-figuur, wordt inwendig, tot zijn eigen familie hem gaat behandelen zoals hij de gevallen behandelde, knikkend maar zonder ze als een volwaardig persoon te beschouwen. Het resultaat is evenzeer een keiharde confrontatie met eigen oogkleppen voor de ellende van de wereld.
✎ DE SCHRIJVER
Bebrilde Joodse Hongaar met een doorrookte stem die even barok schrijft als spreekt. Als jongen van elf werden zijn twee ouders opgepakt en gedeporteerd. Met het laatste geld dat ze in een enveloppe van zijn vader vonden, reisden de kinderen in het geheim naar een tante in Boedapest. Hij ontsnapte verschillende keren letterlijk aan de dood, in de oorlog en later in de Hongaarse opstand tegen de Sovjetunie. Werd een vooraanstaand voorvechter van democratie en individuele vrijheid. In onze contreien bekend door de sublieme interviewreeksen van Wim Kayzer, Van de Schoonheid en de Troost, en Nauwgezet en Wanhopig.
► VERDICT
Roman waarin Konrád zijn grootste talenten tentoonspreidt; een lucide beschouwende blik, de kunde om ellende staalhard weer te geven en een stilistische kracht die de vertelling vastpint. Af en toe zou je willen dat hij iets minder voor de zich eindeloos ontvouwende opsomming kiest, maar die levert tegelijkertijd de diepgang.
door Ana
