
♞ PERSONAGES
don Anselmo: zonderlinge figuur die op een dag in Piura verschijnt en een huis begint te bouwen een eindje van de stad af, wat uitgroeit tot het bordeel genaamd het Groene Huis
Fushía: half-Japanse crimineel die op alle mogelijke illegale manieren aan zijn geld probeert te geraken
Sergeant Lituma: Piruaan die verliefd wordt op een inheemse vrouw die hij op één van zijn reizen tegenkomt
༄ OPENINGSZINNEN
‘De sergeant werpt een blik op zuster Patrocinio, de horzel zit er nog steeds. De motorboot deint op het woelige water, tussen twee muren van bomen waar een brandend hete, kleffe damp uit opstijgt. De guardia’s liggen met ontbloot bovenlijf, op een kluitje onder het halfronde afdak te slapen, gekoesterd door de groen-geelachtige zon van tussen de middag: het hoofd van de Kleine ligt op de buik van de Dikke, de Blonde druipt van het zweet, de Zwarte snurkt met zijn mond open.’
Vargas Llosa opent met een beschrijving van één van de vaste klussen van de sergeant, het rekruteren van inheemse meisjes voor het klooster, opdat ze zich daar tot voorbeeldige dienstmeisjes zouden ontwikkelen voor de heersende klasse, – een gebruikelijk procedé aldaar, dat zonder enige scrupules uitgevoerd wordt. De sergeant, één van de hoofdpersonages, wordt structureel bij zijn rang genoemd, net zoals de Dikke, de Blonde en de Zwarte bij hun toenaam worden genoemd, onderdeel van het groots opgezette narratieve spel dat Vargas Llosa in elkaar gestoken heeft. Pas helemaal op het einde blijken bepaalde namen in dezelfde persoon te convergeren.
▼ INHOUD
Het Groene Huis bevat meerdere verhaallijnen en personages die ertoe doen: Vargas Llosa ontvouwt een weids panorama van de samenleving, gecentreerd rond de jungle en de stad (Piura), met als spilfiguren een bordeelhouder, een smokkelaar en een sergeant. De roman beslaat meerdere decennia, waartussen gesprongen wordt (soms binnen dezelfde paragraaf). Ten behoeve van de lengte is de samenvatting summier.
Anselmo verschijnt op een dag in Piura, stad waar ’s nachts geschuild wordt voor de zanderige wind, en besluit een leemte op te vullen: hij bouwt een bordeel, laat het groen verven (voor het geval u het zich afvraagt: daarom), haalt een stel prostitués binnen en verandert de loop van de geschiedenis. De mannen van de stad kunnen geen weerstand bieden aan het feestgelag, de muziek, de lichten en de dames. Door omstandigheden wordt het bordeel op een gegeven moment platgebrand; Anselmo vervalt tot de armoede, de rumoerige tijden raken vergeten. Zijn dochter la Chunga begint veel later een nieuw Groen Huis, waar hij de rol van de oude blinde harpist vervult.
Sergeant Lituma’s oog valt tijdens één van zijn expedities in het junglegebied op een mooie, eerst nog schrikachtige inheemse vrouw, Bonifacia, met wie hij uiteindelijk trouwt. Het gaat even goed (de sergeant is een zachtmoedige, intelligente kerel), maar de slechte invloed van zijn vrienden (die we als werkschuw tuig kunnen karakteriseren) brengt hem op het slechte pad: hij begint zijn vrouw te slaan en verwordt tot een dronkaard.
Fushía zit op een sloep en vertelt vol bitterheid zijn levensverhaal aan zijn metgezel: belangrijkste daaruit is zijn verleden als smokkelaar, tijdens welke hoedanigheid hij een relatie had met de mooie Lalita, ook een inheemse vrouw; maar Fushía behandelt haar slecht en is impotent, zodat Lalita op een gegeven moment wegloopt met de loods Nieves.
Al deze verhaallijnen zijn op de een of andere manier met elkaar verbonden. Resten nog de verhalen van Jum, de Indiaan die in opstand komt tegen de uitbuiting, van Reátegui, de potentaat die uitbuit, van la Chunga, die het tweede Groene Huis uitbaat, van Antonia, het kleine meisje dat op een dag verdwijnt, van de loods Nieves, die zijn plicht met het leger verzaakt en daarom opgepakt wordt, van de zusterorde waar Bonifacia opgroeit…
▲ WAAROM IS HET GOED
Geen angstvallig verborgen gehouden anxiety of influence voor Mario Vargas Llosa. In nieuwe edities van La casa verde (subliem vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu) wordt de roman voorafgegaan door een voorwoord van de auteur waarin hij openhartig toegeeft het instrumentarium voor zijn narratief bij Faulkner te hebben gehaald. De voornaamste gelijkenis is de wijze waarop een groot mistgordijn beetje bij beetje opklaart aan de hand van getuigenissen en gebeurtenissen van verschillende personages, met voortdurende sprongen in tijd en ruimte. De polyfonische symfonie van stemmen en avonturen werpt een licht op de lotgevallen van de personages, zonder dat er ooit iets geëxpliciteerd wordt.
De personages zitten in hun dialogen, hoewel ze ook daarin nooit hun gevoelens duidelijk kenbaar maken (toch niet op z’n Hamlets); alleen in de paar zeldzame monologues intérieurs is dat het geval. Vargas Llosa maakte gebruik van technieken van Faulkner, Joyce en Woolf en was duidelijk beïnvloed door schrijvers als Flaubert en Conrad, maar vond ook zijn eigen techniek uit, die hij hier op hoogst vernuftige wijze tentoonspreidt: de dubbele dialoog (in het Engels ‘interlacing dialogues’), waarbij verschillende dialogen door elkaar lopen in hetzelfde hoofdstuk zonder dat het onderscheid wordt gemarkeerd. De dialogen vinden plaats in een andere tijd en ruimte maar worden naast en door elkaar gepresenteerd; een geniale vondst van Vargas Llosa om een bepaald gesprek van een verhelderende context te voorzien.
Het heeft weinig zin de mistbanken en chaos te verhelderen, aangezien Vargas Llosa het labyrint zo ontworpen heeft dat het ontwarren van de verhaallijnen de leeservaring fundamenteel bepaalt. Al tastend in het duister komt het voortschrijdende inzicht, waarmee de verschillende personages en hun lotgevallen kleur en gewicht krijgen.
Om de paar pagina’s wisselt Vargas Llosa van perspectief, maar elk personage is min of meer even levensecht aanwezig; het proza is niet zo barok als dat van Carpentier of García Márquez, Vargas Llosa gaat meer geserreerd te werk, maar hij slaagt er met zijn portretteringen van Piura en het Groene Huis en het junglegebied rond de Marañón, een grote rivier in Peru, toch in de lezer naar een andere werkelijkheid te transponeren, die in je geheugen gegrift blijft.
Neem Fushía: hoewel hij Lalita slecht behandelt is het toch moeilijk geen medelijden te voelen bij zijn spijtige levensloop en begrip op te brengen voor zijn gesjacher, de kleine malafide onderneminkjes waarmee hij zijn statuur als kleine garnaal weet op te hogen; hij zit op een sloep met Aquilino, de enige persoon die hem nog trouw is, en is aan het bezwijken aan de lepra; hij weet dat hij op weg is naar zijn laatste bestemming. Vol gal spuwt hij zijn lang opgekropte frustraties uit: de grondtoon van zijn monoloog is dat het systeem de slechterik is, de rijken van de opperste echelons van de samenleving hebben nog meer gejat dan hij, maar kwamen ermee weg. We kunnen het niet beter zeggen dan Cortázar, die Fushía in één van zijn verhalen memoreert, wanneer de verteller zegt: ‘ik liet me stroomafwaarts meevoeren met dat vlot van het geheugen waar Fushía zo verschrikkelijk levend was’. Dat is hij inderdaad: erg duidelijk dáár (maar waar, en hoe).
Het verstrijken van de tijd wordt op sublieme wijze gepersonifieerd door don Anselmo, de ondernemende zonderling die het Groene Huis bouwt nadat hij gezien heeft dat tijdens de nachten in Piura alleen het zand dat uit de lucht valt wakker is. Hij bestiert een huis van plezier waar zowat elke man behalve pater García (die het huis van ontucht aanvalt vanachter zijn kansel) ’s nachts stiekem naartoe vlucht; dankzij hem wordt Piura een bruisende stad vol lichten en muziek waar vreemdelingen op afkomen. Anselmo is goedaardig, maar ontvoert op een dag een klein meisje dat hij opsluit in zijn toren; de interne monologen vanuit zijn perspectief gericht aan Toñita, zoals hij haar liefkozend noemt, zijn mooi en wrang tegelijk, de woorden van iemand die op bijna verkrampte wijze verliefd is op een klein wezentje dat hij voor de buitenwereld verborgen houdt. Corruptie (in elke mogelijke zin) en decadentie zijn overal in Vargas Llosa’s narratieve werelden, zijn personages ontsnappen meestal niet aan een donkere kant, en dat geldt zeker voor Het Groene Huis (de enige werkelijk onschuldigen zijn misschien de vrouwen Bonifacia en Lalita, die allebei het slachtoffer zijn van grotesk mannelijk geweld). Anselmo’s Groene Huis wordt door de boze menigte verbrand nadat zijn kidnapping aan het licht komt en de episode raakt vergeten, zakt weg in het drijfzand van de tijd; als Anselmo op leeftijd is en als blinde harpist muziek speelt in het bordeel van zijn dochter, la Chunga, wordt hem soms door nieuwsgierige zielen gevraagd naar het mythische eerdere Groene Huis, maar hij geeft nooit een krimp: ‘Er is nooit een brand of een Groen Huis geweest,’ verzekerde de harpist. ‘Dat hebben de mensen verzonnen, jongens.’ Daar en toen konden grote gebeurtenissen nog verloren gaan in de voegen van de geschiedenis.
De ontluisterende ontwikkeling van Lituma toont aan hoe de omgeving en de omstandigheden een persoon kunnen corrumperen. Zijn overgang van ‘de sergeant’ naar ‘Lituma’ markeert, net als bij Bonifacia die la Selvática wordt, zijn identiteitswissel: hij verandert van een deugdelijke sergeant naar een ordinaire relschopper. Zijn machismo wordt in het hart geraakt wanneer hij erachter komt dat zijn vrouw tijdens zijn gevangenschap (hij moet een poosje brommen na een uit de hand gelopen spelletje russische roulette) door één van zijn trouwe kameraden gefrequenteerd werd. Meesterlijk is het moment waarop hij, nadat hij wraak heeft genomen op die schuinsmarcherende kameraad, volledig instort en ook zijn vrouw ineenslaat:
‘Maar in plaats van haar raad op te volgen draaide Lituma zich om, gooide haar met één duw in het zand en begon haar te trappen, hoer, aangerand wijf, zevenklapper, hij schold haar net zolang uit totdat hij geen stem en geen kracht meer had. Toen liet hij zich op het strand vallen en begon hij te huilen als een klein kind.
(…)
‘Het is ook jullie schuld,’ snikte Lituma. ‘Ze hebben me allemaal belazerd. Rotzakken, verraders, jullie zouden moeten sterven van berouw.’
Huilend als een kind zit daar de grote macho neer op z’n knieën, helemaal alleen op de wereld. Zijn machismo blijkt niet bestand tegen het ongeluk van de wereld; zijn masker valt plotseling af en we zien zijn ware gezicht; het verdriet om een levensloop ligt in dat gesnik besloten.
Uit Vargas Llosa’s bijna onmenselijke afstand ten opzichte van de personages en zijn techniek om hun woorden en gedrag voor zich te laten spreken blijkt het leermeesterschap van Flaubert en opnieuw Faulkner, de twee schrijvers die hij boven alle anderen stelde en van wie hij leerde hoe een roman architectonisch in elkaar zit. Hij is een waardige leerling: misschien is hij niet van hetzelfde niveau als de twee voorgangers, maar in zekere zin vindt de westerse verhaalkunde zijn culminatiepunt in de narratieve bouwsels van Vargas Llosa. Niemand anders doorvorste ooit zo nauwkeurig de technische aspecten van de verhaalkunst; diegenen die dat wel deden wisten dit niet te koppelen aan verbeelding en vertelkracht. Vargas Llosa weet andere romans en schrijvers te bestuderen als een wetenschappelijk professor, waarbij hij de rol van subjectieve, genotszoekende lezer volledig verzaakt, om dan met die opgedane kennis die rol weer op te nemen en zelf romans te scheppen. Iedereen speelt die dubbelrol, maar niemand even acribisch en sluw.
Hij staat erom bekend de corruptie en de decadentie in de maatschappij te ontleden in zijn romans, maar het is twijfelachtig of dat ook het interessantste aan zijn werk is: de hoofdstukken waarin Jum (de Indiaan) en Julio Reátegui (de gewiekste zakenman) centraal staan en waarin getoond wordt hoe de inheemse stammen uitgebuit werden in de rubberindustrie zijn overtuigende tijdsdocumenten, maar het is de vraag wat hier esthetisch op het spel staat, – wat betekenen die hoofdstukken? Trek je de politieke relevantie ervan af, dan blijft er te weinig over, of nog: de hoofdstukken bewegen tot morele, maar niet tot esthetische gevoelens.
Sterker zijn de shakespeareaanse en conradiaanse kwaliteiten van Vargas Llosa, het brede palet van personages met hun eigen karakters en karakterfeilen, hun dromen en illusies, hun taalgebruik; en zijn faulkneriaanse gave om het allemaal gezegd te krijgen zonder het ooit te benoemen.
✎ DE SCHRIJVER
De laatst overgebleven Zuid-Amerikaanse grootheid; Peruaan die in de jaren 60’ doorbrak en alleen García Márquez voor zich moest dulden qua populariteit en invloed; was lange tijd goed bevriend met die laatste tot ze bonje kregen vanwege vrouwenzaken en Vargas Llosa (die goed kon boksen) hem een watjekouw gaf; daarna spraken ze niet meer. Schakelde van het marxisme van zijn jeugd over naar klassiek liberalisme en deed mee als Peruaans presidentskandidaat maar verloor. Samen met Carlos Fuentes de belangrijkste man-of-letters van Spaans-Amerika, een literaire touche-à-tout die ook in de essayistiek grote verwezenlijkingen op zijn naam heeft staan (De eeuwigdurende orgie, zijn monografie over Madame Bovary, verdient grote lof).
► VERDICT
Een van de grote Zuid-Amerikaanse romans van de twintigste eeuw. Verhaaltechnisch is niemand beter.
door Arthur
