
Ik heb vannacht met Haleine geslapen. Ik ben de bijzit van mijn eigen vlees geweest. Ik heb onder een donkere maan naar een liefelijke blauwe lucht geslapen. Twee vogels hebben stro in mijn handen gelegd. Twee vogels hebben gefloten als fluiten, als noodweer, als kwade dagen in aantocht. Ze zijn weer weggevlogen. Alleen Haleine is gebleven. Jazeker, Haleine verlaat mij niet.
▼ INHOUD
Een ik-personage beschrijft een nacht met Haleine, onder een blauwe hemel. Twee vogels lijken een boodschap te brengen en weer weg te vliegen. Alleen Haleine is zeker, blijft. Op het eerste gezicht lijkt het een liefdesgedicht, een ode aan een geliefde Haleine die de schrijver nooit zal verlaten. Bij nadere analyse krijgt een eenzamer en bedreigender beeld de bovenhand.
༄ VERSANALYSE
ik heb vannacht met Haleine geslapen. Ik ben de bijzit van mijn eigen vlees geweest.
Het gedicht opent met een mededeling: de ik-persoon heeft met Haleine geslapen. Het is een banale mededeling, die in de context van een liefdesgedicht opvallend wordt: er wordt niet geopend met een liefdesbetuiging of een detail, maar met de eenvoudige daad die de liefde met zich meebrengt.
Merkwaardiger wordt het wanneer het slapen gespecifieerd wordt als de bijzit van eigen vlees te zijn geweest: als de ik-figuur met Haleine geslapen heeft, is hij/zij haar bijzit geweest, niet die van zichzelf. Bijzit van het eigen vlees impliceert dat het hoofdpersonage met zichzelf geslapen heeft en Haleine uitgewist wordt, of dat hijzelf samenvalt met Haleine. Over Haleine komen we weinig te weten; ze krijgt geen eigenschappen toegewezen in de volgende strofes. Enkel impliciet trouw: ‘Haleine verlaat mij niet.’
Als we ‘haleine’ lezen als het Franse woord voor adem, dan kan haleine gelezen worden als de eigen adem. De adem is het ultieme teken van leven; zonder adem geen leven, zonder Haleine geen leven: ‘alleen Haleine verlaat mij niet’. De bijzit van het eigen vlees kan in die zin dan wijzen op zelfbevrediging. Het hijgen wordt opgeroepen door de terugkerende ei-klanken: Haleine, bijzit, mijn, eigen.
Ik heb onder een donkere maan naar een liefelijke blauwe lucht geslapen.
In deze bijzondere strofe treedt een verwisseling plaats: normaal is de lucht ’s nachts donker en geeft de maan licht; hier is de lucht liefelijk blauw en de maan donker; het lichtpunt blijkt geen lichtpunt. In ‘Lieve Jacoba’ zien we eenzelfde verschuiving: ‘Ik zing van de maan voor mijn liefde, maar het regent de maan die is heen / Lieve Jacoba, weet jij hoe de maan in het donker verdween Lieve Jacoba, weet jij hoe de maan in het donker verdween’. Biografisch kunnen we dit linken aan Arends’ settelen in de duisternis: niet de maan licht op in zijn leven, maar de nacht.
Verder is nog de bijzondere constructie ‘Ik heb naar een lucht geslapen’ vermeldenswaardig. Normaal slaap je niet naar de lucht, maar kijk je ernaar. Kijken is zien en leven; slapen is blind zijn voor het licht en benadert meer de dood. De zachte l-klank (liefelijk, blauw, lucht, slapen) contrasteert met de omkering die iets dreigends in zich draagt.
Twee vogels hebben stro in mijn handen gelegd.
In de derde strofe wordt een ander element geïntroduceerd dat niet bij de nacht hoort: twee vogels. Als vogels ’s nachts wakker zijn, is het omwille van iets ongewoons, een gevaar. De vogels komen naar de ik-persoon toe met een pakket; als boodschappers van de hemel, het hogere. Ze zijn met twee, in contrast met de isolatie van de ik-figuur (in de lezing waarin hij met Haleine samenvalt). Ze brengen stro mee. Vogels bouwen zelf met stro een nest; het in de handen leggen lijkt de ik-figuur aan te sporen actie te ondernemen, misschien zoals vogels in een nest een gezin te bouwen. Voor die lezing kunnen we vergelijken met gelijkaardige thematieken in andere gedichten (waar de ik-figuur ook bijzit van het eigen vlees is): ‘ Ik heb / geen vrouw / geen nageslacht / en / ik heb veel / geonaneerd.’
Twee vogels hebben gefloten als fluiten, als noodweer, als kwade dagen in aantocht.
Opnieuw vangt de strofe aan met een voor Arends karakteristieke eenvoudige mededeling: twee vogels hebben gefloten. Net zoals de liefde bedreven wordt met de geliefde, doen de vogels wat hen toekomt: fluiten. Hun fluiten klinkt ‘als fluiten’: Arends doorbreekt het romantische beeld van de fluitende vogels, door niet naar een verdere metafoor te springen (fluiten als twinkelende klokjes etc.), maar het fluiten als fluiten te beklemtonen. K. Schippers, die tot dezelfde generatie behoort, doet gelijkaardige dingen in het bekende gedicht Opening van het visseizoen (‘water is water / riet is riet’).
Maar Arends gaat verder: waar het fluiten eerst van de positieve lyrische connotatie wordt ontdaan en het neutraal zichzelf wordt, geven de twee volgende lijnen het een negatieve connotatie: het fluiten is ‘als noodweer’, ‘als kwade dagen in aantocht’. Terwijl fluitende vogels normaal gezien het begin van de lente en nieuw leven aankondigen, zijn ze hier onheilsbrengers. De strofe werkt met een climax: van de bevreemdende herhaling (als fluiten) concretiseert hij met een beeld (als noodweer) om te eindigen met een expliciet benoemen van betekenis (als kwade dagen in aantocht). De dreiging van de lange klanken (vogels-gefloten-noodweer/kwade-dagen-aantocht) versterkt die opbouw.
Ze zijn weer weggevlogen
De vogels vliegen weg en het stro dat ze hebben gebracht, komt niet meer terug: ze hebben een boos bericht gebracht, maar het lijkt alsof er niets mee wordt gedaan. De afzondering van de aftocht beklemtoont de onafwendbaarheid van het op handen zijnde kwaad: ze fluiten (waarschuwen), maar vliegen weg: er lijkt niets aan te verhelpen.
Alleen Haleine is gebleven.
De boodschappers en alle anderen die er konden zijn, zijn weg; slechts één iemand blijft over: Haleine. De adem blijft altijd, in nood kan iemand ultiem enkel op zichzelf terugvallen – of op Haleine als de enige die met hem samenvalt.
Jazeker, Haleine verlaat mij niet.
De laatste strofe lijkt een overbodige toevoeging: het blijven van Haleine wordt nogmaals bevestigd. ‘Jazeker’ lijkt een bevestiging maar doet het onzeker klinken: net door het nog eens te benadrukken dat Haleine er nog is en de ik-persoon niet zal verlaten, lijkt het alsof die ik-persoon zichzelf daarvan wil overtuigen. De ponering als heel zeker is een ponering van noodzakelijkheid: zij moet blijven want zonder haar is er geen leven. Bij het beeld van de adem wordt die noodzakelijkheid letterlijk: als de adem er niet meer is, is er geen ik.
▲ WAAROM IS HET GOED
Het gedicht werkt met veel herhaling, parallellisme: twee keer ‘Ik heb.. geslapen’; twee keer ‘Twee vogels’, de opstapeling van ‘als fluiten, als noodweer, als kwade dagen’ en de eindherhaling ‘Haleine is gebleven; Haleine verlaat mij niet’. Dat geeft het een drammerig karakter; het wordt een gedicht als een les; zo is het en je moet het niet anders of mooier verwoorden.
Het kan gelezen worden als liefdesgedicht, over het blijven van de geliefde in kwade dagen. In andere gedichten wordt het licht van Haleine ook tegenover de duisternis van de wereld gezet: ‘ Alleen wanneer / Haleine komt / dan leeft / het boze gewas, / dan staat het gras / als liefde, / dan is de boom / vol schaduw, dan zijn de bloemen /rood.’
Of het kan gelezen worden als een bevestiging van de isolatie, als de noodzaak van eigenliefde: je bent altijd bij jezelf, alles en iedereen komt en gaat, maar jouw adem zal altijd bij je zijn. Eigenliefde wordt zo de enige liefde waar het woord ‘altijd’ op zijn plaats is.
Het gedicht kan eventueel gekoppeld worden aan een autistische blik op de wereld (Jan Arends werd zelf met autisme gediagnosticeerd): de letterlijke interpretatie van het fluiten als fluiten, de beangstigende buitenwereld (het lawaai, het stro dat opgedrongen wordt maar waar niets mee gebeurt, de angstige rust van de laatste twee strofes als enkel Haleine achterblijft) en de koppigheid van de herhaling (zij zal me niet verlaten).
Arends schreef in de context van nieuw realisme, dat alledaagse taferelen in een eenvoudige en gewone taal presenteerde. De poëtische conventies werden gebroken door zich af te wenden van het romantische, lyrische, verhevene. De fluitende vogeltjes worden hier onheilsbrengers. De titel van de bundel waarin het gedicht verschijnt, Lunchpauzegedichten, geeft ook aan dat poëzie niet langer het hoge genre dient te zijn waarin je voor het slapengaan bij zacht licht mooie beelden kunt ontdekken, maar goed is om tussen de boterhammen en kruimels doorheen te bladeren.
Arends slaagt erin die banaliteit te combineren met een zware dreiging tussen de lijnen en in de omkering van typische poëtische beelden (donkere maan, heldere hemel in de nacht, de associatie van vogels en noodweer), die beelden opnieuw te scheppen en zo poëtische rijkdom te creëren. Hij schrijft in eenvoudige taal en beelden, antilyrisch, kaal (cf. ‘ik / schrijf gedichten / als dunne bomen. Wie / kan zo mager / praten met de taal / als ik?’). De sfeer staat in contrast met de eenvoud: dreiging, wanhoop en dwang tekenen dit en andere gedichten.
Net door beelden te gebruiken die oorspronkelijk niet dreigend zijn en die dan om te vormen, creëert Jan Arends vervreemding; ook de mooie beelden blijken niet mooi, we kunnen ons niet richten op het licht, want ook de maan is donker. Het gedicht vindt op die manier zijn kracht in het mantra-achtige repetitieve karakter gecombineerd met de dreigende omkering van eenvoudige beelden.
✎ DE SCHRIJVER
Nederlands dichter en vertaler. Hij deed allerlei baantjes (van schoenmaker tot portier en huisknecht) en werd tussendoor regelmatig opgenomen in de psychiatrie. Zijn bekendste werk, de verhalenbundel Keefman, bevat verhalen over mensen in de rand van de maatschappij. Zijn werk en zijn leven zijn vervlochten en gaan vaak over masochisme, angsten en de dood. Arends pleegde zelfmoord op de dag dat zijn bundel Lunchpauzegedichten verscheen.
► VERDICT
De kaalheid van Arends’ gedichten is beklemmend. Licht vergeten maar hoort bij de betere schrijvers van ons taalgebied.
door Ana
